DE PROFEETJESAJA
HOOFDSTUK 64.
Het volk Gods vaart voort in zijn gebed hetwelk het op het einde van het 63ste hoofdstuk begonnen heeft, vs. 1. Biddende dat God hen wil verlossen, gelijk Hij voormaals gedaan heeft, 3. Bekennende en belijdende hun vuile zonden, 6. En onwaardigheid, 8. Biddende inzonderheid om de opbouwing van Jeruzalem, 10.
OCH,1 dat Gij de hemelen 2scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht 3vervloten;
Gelijk 4een smeltvuur brandt en het vuur de wateren doet opbobbelen, om 5Uw Naam aan 6Uw wederpartijders bekend te maken! Laat alzo de heidenen van Uw aangezicht beven.
7Toen Gij vreselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten; 8Gij kwaamt neder, van Uw aangezicht vervloten de bergen.
9Ja, vanouds heeft men het aniet gehoord, noch met oren vernomen, 10en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God, wat 11Hij doen zal dien 12die op Hem wacht.
13Gij ontmoet 14den vrolijke en die gerechtigheid doet, 15degenen die Uwer gedenken op Uw wegen; zie, 16Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben; in 17dezelve is de eeuwigheid, 18opdat wij behouden werden.
En er is 24niemand die Uw Naam 25aanroept, die zich opwekt 26dat hij U aangrijpe; want Gij 27verbergt Uw aangezicht voor ons en Gij doet ons smelten 28door het middel van onze ongerechtigheden.
Doch nu, HEERE, 29Gij zijt onze Vader; wij zijn leem en Gij zijt onze 30Pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk.
HEERE, wees niet zozeer verbolgen, en cgedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk.
31Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, 32Jeruzalem een verwoesting.
33Ons heilig en ons heerlijk huis, waarin onze vaders U loofden, 34is met vuur verbrand; en al onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden.
HEERE, zoudt Gij U 35over deze dingen 36inhouden? Zoudt Gij stilzwijgen en ons zozeer 37bedrukken?