DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 6.

De profeet ziet in een gezicht de heerlijkheid van den waren God, vs. 1. Waarover hij verschrikt, 5. Hij wordt in zijn ambt bevestigd, 6. Zijn gewilligheid om God te dienen, 8. Hij wordt tot de Joden gezonden om hun, vanwege hun verstoktheid, hun eindelijken ondergang te verkondigen, 9. Doch alzo, dat er nog een heilig zaad onder hen zou overblijven, 13.

De roeping van Jesaja
1

IN ahet jaar toen de koning 1Uzzia stierf, 2zo zag ik 3den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en 4Zijn zomen vervullende den tempel.

2

5De serafs 6stonden boven Hem; 7een iegelijk had bzes vleugelen: met twee 8bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee 9vloog hij.

3

En 10de een riep tot den ander en zeide: cHeilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; 11de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol.

4

12Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem 13des roependen; en 14het huis 15werd vervuld met rook.

5

16Toen zeide ik: Wee mij, want 17ik verga, 18dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk 19dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien.

6

Maar een van de serafs 20vloog tot mij, en 21had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van 22het altaar genomen had;

7

En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, 23deze dheeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde 24is verzoend.

8

Daarna hoorde ik 25de stem des Heeren, dewelke zeide: 26Wien zal Ik zenden en wie zal 27voor Ons heen gaan? Toen zeide ik: Zie, 28hier ben ik, zend mij heen.

9

Toen zeide Hij: Ga heen en zeg 29tot dit volk: eHorende hoort, 30maar verstaat niet, en ziende ziet, maar 31merkt niet.

10

32Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en 33sluit hun ogen, fopdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en 34Hij 35het 36geneze.

11

Toen zeide ik: 37Hoelang, Heere? En Hij zeide: Totdat 38de steden 39verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land 40met verwoesting verstoord worde.

12

Want de HEERE zal 41die mensen 42verre wegdoen, en 43de verlating zal groot wezen 44in het binnenste des lands.

13

Doch nog 45een tiende deel zal daarin zijn, en 46het zal wederkeren en zijn om af te weiden; 47maar gelijk 48de eik en gelijk 48de haageik, in dewelke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzo zal 49het heilige zaad het steunsel 50daarvan zijn.