DE PROFEETJESAJA
HOOFDSTUK 59.
De profeet wijst aan dat het aan des Heeren hand niet schortte, dat de Joden niet verlost werden, maar dat hun zonden zulks verhinderden, vs. 1, enz. Welke zonden verhaald worden van vs. 3 tot vs. 9. Zij belijden hun zonden, 9. Daarop volgt de belofte, dat God de Zijnen verlossen en hun vijanden straffen zou, hun den Verlosser zenden, en hen door Zijn Geest en Woord eeuwiglijk regeren zou, 16, enz.
ZIE, ade hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen.
Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden 1verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij 2niet hoort.
Want 3uw handen zijn met bloed bevlekt en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken 4valsheid, uw tong 5dicht onrecht.
9Zij broeden basiliskuseieren uit en 10zij weven spinnenwebben; 11die van hun eieren eet, moet sterven; en 12als het in stukken gedrukt wordt, er berst een adder uit.
Hun webben 13cdeugen niet tot klederen, en zij zullen zichzelven 14niet kunnen dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid, en een maaksel 15des wrevels is in hun handen.
16dHun voeten lopen tot het kwade en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, 17verstoring en verbreking is op hun banen.
Den weg des vredes kennen zij niet en 18er is geen recht in hun gangen; 19hun paden maken zij verkeerd voor zichzelven; 20al wie daarop gaat, die kent den vrede niet.
21Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op 22het licht, maar zie, er is 23duisternis; op een groten glans, maar wij wandelen in donkerheden.
24Wij tasten naar den wand gelijk de blinden, en gelijk die geen ogen hebben, tasten wij; wij stoten ons in den middag als in de schemering, wij zijn in 25woeste plaatsen gelijk de doden.
Wij brommen allen gelijk als de beren en wij 26kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten 27naar recht, maar er is geen; naar heil, maar het is verre van ons.
Want onze overtredingen zijn vele vóór U, en 28onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn 29bij ons, en onze ongerechtigheden, die kennen wij;
30Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; 31het spreken van onderdrukking en afval, 32het ontvangen en 33het dichten van valse woorden uit het hart.
Daarom 34is het recht achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat van verre; want 35de waarheid struikelt op de straat, en 36wat recht is, kan er niet ingaan.
Ja, 37de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, 38stelt zich tot een roof; en de HEERE zag het, en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was.
eDewijl Hij zag 39dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom 40bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem.
Want 41Hij ftrok gerechtigheid aan als een pantsier en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en 42Hij deed den ijver aan als een mantel.
Even 43naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijn wederpartijders, vergelding aan Zijn vijanden; 44den eilanden zal Hij het loon vergelden.
45Dan zullen zij den Naam des HEEREN vrezen van den nedergang, en Zijn heerlijkheid van den opgang der zon; 46als de vijand zal komen gelijk een stroom, 47zal de Geest des HEEREN de banier tegen hem oprichten.
En ger zal 48een Verlosser 49tot Sion komen, namelijk voor hen hdie zich bekeren van de overtreding 50in Jakob, spreekt de HEERE.
Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die 51op U is, en Mijn woorden die Ik in Uw mond gelegd heb, die zullen van Uw mond niet wijken, noch van den mond 52Uws zaads, noch van den mond van het zaad Uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe.