DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 42.

Profetie van de komst van den Messias en wat Zijn ambt is, vs. 1. Hoe Hij Zich daarin gedragen zal, 2. Bijstand, welken Hem de Heere doen zal, 5. Die een jaloers God is, 8. En alles tevoren weet, 9. Vermaning tot dankzegging voor de ontvangen weldaden, 10. Dat ook de bekeerde heidenen zulks moeten doen, 11. Dewijl de Heere al hun vijanden overweldigen zal, 13. Verdere profetie van de beroeping der heidenen, 16. En straf der afgodendienaars, 17. Weeklacht over de verstoktheid der Joden, zo van het volk als van de priesters, 19. En hun ellendigen staat, 22. Vanwege hun zonden, 24. En verstoktheid, 25.

De Knecht des HEEREN
1

ZIE,1 Mijn Knecht, 2Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel aeen welbehagen heeft. bIk heb 3Mijn Geest op Hem gegeven, 4Hij zal het recht 5den heidenen 6voortbrengen.

2

Hij zal niet 7schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.

3

8Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en 9de rokende vlaswiek, die zal Hij niet uitblussen; 10met waarheid zal Hij het recht 11voortbrengen.

4

12Hij zal niet verdonkerd worden en 13Hij zal niet verbroken worden, 14totdat Hij 15het recht op aarde zal hebben besteld; en 16de eilanden zullen naar 17Zijn leer wachten.

5

Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en 18dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde 19uitgespannen heeft en 20wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en 21den geest dengenen die daarop wandelen:

6

Ik, de HEERE, heb 22U 23geroepen 24in gerechtigheid, en 25Ik zal U bij Uw hand grijpen; en 26Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven 27tot een Verbond des volks, 28tot een Licht der heidenen,

7

Om 29te openen 30de blinde ogen, om den gebondene 31uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in 32duisternis zitten.

8

Ik ben 33de HEERE, dat is Mijn Naam; en cMijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.

9

Zie, 34de voorgaande dingen zijn gekomen; en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.

10

dZingt den HEERE 35een nieuw lied, Zijn lof 36van het einde der aarde; gij 37die ter zee vaart, en 38al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners.

11

Laat de woestijn en 39haar steden de stem verheffen, met 40de dorpen die Kedar bewoont; laat hen juichen 41die in de rotsstenen wonen, en 42van den top der bergen af schreeuwen.

12

Laat hen den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.

13

43De HEERE 44zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, 45Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.

14

46Ik heb vanouds gezwegen, 47Ik heb Mij stilgehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen als een die baart, Ik zal hen verwoesten en tezamen opslokken.

15

48Ik zal bergen en heuvelen woest maken en al hun gras zal Ik doen verdorren, en Ik zal de rivieren tot eilanden maken en de poelen uitdrogen.

16

En Ik zal 49de blinden 50leiden 51door den weg dien zij niet geweten hebben, Ik zal hen doen treden door de paden die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en ehet kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten.

e Jes. 40:3, 4.
17

Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; fdie zullen achterwaarts keren en 52met schaamte beschaamd worden.

Een zondig volk
18

53Hoort, gij doven, en schouwt aan, gij blinden, om te zien.

19

Wie is er blind dan 54Mijn knecht, en doof gelijk 55Mijn bode 56dien Ik zend? Wie is blind gelijk 57de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN?

20

Gij ziet wel 58vele dingen, maar ggij bewaart ze niet; ofschoon 59hij de oren opendoet, 60zo hoort hij toch niet.

g Rom. 2:2, enz.
21

De HEERE had lust 61aan hem 62om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot 63door de wet en Hij maakte hem heerlijk.

22

Maar nu 64is het 65een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en 66er is niemand die hen redt; tot een plundering, en 67niemand zegt: Geef ze weder.

23

Wie onder ulieden neemt zulks ter ore? Wie merkt op en hoort 68wat hierna zijn zal?

24

Wie heeft 69Jakob tot een plundering overgegeven, en 69Israël den rovers? 70Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen en zij hoorden niet naar Zijn wet.

25

Daarom heeft Hij 71over hen uitgestort 72de grimmigheid Zijns toorns en 73de macht des oorlogs; en Hij heeft hen rondom in vlam gezet, doch 74zij merken het niet; en Hij heeft hen 75in brand gestoken, doch 74zij nemen het niet ter harte.