DE PROFEETJESAJA
HOOFDSTUK 21.
Profetie van den ondergang der Babyloniërs door de Perzen en Meden, vs. 1. Tot troost van het volk Gods, hetwelk van hen was geplaagd geworden, 2. Bangheid hieruit rijzende, 3. De profeet spreekt de Babyloniërs spottende aan, 5. Gezicht van den profeet, 6. Aangaande den val van Babel, 9. Aanspraak aan de Joden, 10. Profetie van de straffen die den Edomieten zouden overkomen, 11. Alsook het Steenachtig-Arabië, 13. Barmhartigheid van het volk van Thema aan de vluchtende Dedanieten, 14. Ondergang van Kedar, 16.
DE1 last 2der woestijn aan de zee.
Gelijk de wervelwinden in het zuiden 3henen doorgaan, zal 4hij 5uit de woestijn komen, uit 6een vreselijk land.
7Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: 8de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; 9trek op, 10o Elam, 11beleger ze, 12o Medië; 13Ik heb al 14haar zuchting doen ophouden.
15Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij 16van horen, ik word ontsteld van het aanzien.
17Mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt mij, a18de schemering 19waar ik naar verlangd heb, 20stelt 21Hij mij tot beving.
22Bereid de tafel, 23zie toe, gij 24wachter, eet, drink; 25maakt u op, gij vorsten, 26bestrijkt het schild.
27Want aldus heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, 28zet een wachter, laat hem 29aanzeggen wat hij ziet.
En 30hij zag 31een wagen, een paar ruiters, 32een wagen met ezels, een wagen met kemels; en 33hij merkte er zeer nauw op, met grote opmerking.
En 34hij riep: 35Een leeuw. Heere, b36ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten.
37En zie nu, 38daar komt een wagen mannen en 39een paar ruiters. Toen antwoordde 40hij en zeide: cBabel is gevallen, zij is gevallen, en al de gesneden beelden harer goden heeft 41Hij verbroken tegen de aarde.
42O mijn dorsing en 43de tarwe mijns dorsvloers! Wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd.
44De last van 45Duma.
Men roept 46tot mij 47uit Seïr: 48Wachter, 49wat is er van den nacht? Wachter, wat is er van den nacht?
50De wachter zeide: 51De morgenstond is gekomen en 52het is nog nacht; wilt gijlieden 53vragen, 54vraagt; 55keert weder, 56komt.
De last tegen Arabië.
57In het woud van Arabië zult gijlieden vernachten, o gij reisgezelschappen 58van Dedanim.
Komt den 59dorstige tegemoet met water; de inwoners 60des lands van Thema zijn 61den vluchtende 62met zijn brood bejegend.
Want zij vluchten 63voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard en voor den gespannen boog en voor de zwarigheid des krijgs.
Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: 64Nog binnen een jaar, 65gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal al 66de heerlijkheid 67van Kedar ten onder gaan.
En het overgebleven getal 68der schutters, 69de helden der Kedarenen, zullen 70minder worden, want de HEERE, de God Israëls, heeft het gesproken.