DE PROFEETJESAJA
HOOFDSTUK 18.
Profetie tegen de Moren, vs. 1, enz. Belofte van de bescherming der kerk en straf harer vijanden, 4. Een profetie van de bekering der heidenen, 7.
WEE1 het land 2dat schaduwachtig is 3aan de frontieren, 4dat aan de zijde der rivieren van Morenland is;
5Dat gezanten zendt over de zee, en 6in schepen van biezen op de wateren. Gaat heen, gij 7snelle boden, tot een volk 8dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vreselijk is 9van dat het was en voortaan; een volk 10van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven.
11Alle gij ingezetenen der wereld en gij inwoners der aarde, als 12men de banier zal oprichten op de bergen, 13zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden het horen.
Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: 14Ik zal stil zijn en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes;
15Want 16vóór den oogst, als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de takken wegdoen en afkappen.
17Zij zullen tezamen gelaten worden aan de roofvogels der bergen en de dieren der aarde, en de roofvogels zullen 18op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.
19Te dien tijde zal den HEERE der heirscharen een geschenk gebracht worden van 20het volk dat getrokken is en geplukt, en 21van het volk dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion.