DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 16.

Vermaning aan de Moabieten, dat zij hun lammeren brengen zouden, vs. 1. En dat zij zich jegens de verdreven Joden vriendelijk en goedertierenlijk gedragen zouden, 3. Maar dewijl zij zulks niet deden, uit hoogmoed, 6. Zo dreigt hen God dat zij zo schrikkelijk zouden uitgeroeid en verdelgd worden, 7. Dat de profeet over hen medelijden heeft, 9. Doch hij gaat voort in het verhalen der ellenden die hun nakende waren, 10. En hij noemt den tijd wanneer het geschieden zou, 14.

Moabs ellende
1

ZENDT1 2de lammeren 3van den heerser des lands van 4Sela af 5naar de woestijn heen, 6tot den berg der dochter Sions.

2

7Anderszins zal het geschieden dat 8de dochteren van Moab aan de veren van de 9Arnon zullen zijn, 10als een zwervende vogel, uit het nest gedreven zijnde.

3

11Brengt een raad aan, 12houd gericht, 13maak uw schaduw op het midden van den middag gelijk den nacht; 14verberg 15de verdrevenen en 16meld 17den omzwervende niet.

4

18Laat 19Mijn verdrevenen 20onder u verkeren, o Moab, 21wees gij hun een schuilplaats voor het aangezicht 22des verstoorders; want de onderdrukker 23heeft een einde, de verstoring is tenietgeworden, 24de vertreders 25zijn van de aarde verdaan.

5

Want er zal 26een troon 27bevestigd worden 28in goedertierenheid, en op denzelven zal 29bestendiglijk Een zitten a30in de tente Davids, Een Die oordeelt en het recht zoekt, en 31vaardig is ter gerechtigheid.

6

32Wij bhebben gehoord de hovaardij 33van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid 34zijn alzo zijn grendels niet.

7

35Daarom zal 36Moab over Moab chuilen, altemaal zullen zij huilen; over de 37fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden 38zuchten, gewisselijk, 39zij zijn gebroken.

8

40Want 41de velden van 42Hesbon 43zijn verflauwd, ook de wijnstok van 44Sibma, 45de heren der heidenen hebben zijn uitgelezen planten verpletterd; 46zij 47reiken tot Jáëzer toe, zij dwalen door 48de woestijn; dzijn 49scheuten zijn uitgespreid, zij zijn 50gegaan over zee.

9

51Daarom beween ik, in de wening over Jáëzer, den wijnstok van Sibma, 52ik maak u doornat met mijn tranen, o Hesbon en Eleále; want het vreugdegeschrei over uw zomervruchten en over uw oogst 53is gevallen;

10

Alzo dat de blijdschap en vrolijkheid 54weggenomen is 55van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch enig gejuich gemaakt; 56de druiventreder treedt 57geen wijn uit 58in de wijnbakken; 59Ik heb 60het vreugdegeschrei doen ophouden.

11

61Daarom 62rommelt mijn ingewand 63over Moab, 64als een harp, en 65mijn binnenste 66over 67Kir-Héres.

12

En het zal geschieden als men zien zal, dat Moab 68vermoeid is geworden 69op de hoogte, dan zal 70hij 71in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar 72hij zal eniet vermogen.

13

Dit is het woord dat de HEERE tegen Moab gesproken heeft, 73van toen af.

14

Maar 74nu spreekt de HEERE, zeggende: 75Binnen drie jaren 76(als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, 77met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen.