DE PROFEETHOSÉA
HOOFDSTUK 7.
God klaagt wijders over de gemene hittigheid in allerlei grove zonden, die zo ten hove onder de groten, als onder den gemenen man de overhand hadden, als te weten valsheid, stelen, roven, boosheid, leugen, goddeloze verbintenissen, dronkenschap, spotternij en heidense verbonden, vs. 1, enz. Vergezelschapt met een domme hovaardij, verstoktheid en ongevoeligheid, 8. Voorzegt hun Zijn rechtvaardige straffen, 12. Verdere klacht over hun huichelarij en onbekeerlijkheid, 13, 14, enz.
TERWIJL Ik Israël 1genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid 2ontdekt, mitsgaders de boosheden van 3Samaría; want zij werken 4valsheid; en de dief 5gaat erin, de 6bende der straatschenders stroopt daarbuiten.
En 7zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hun boosheid gedachtig ben; nu 8omsingelen hen hun handelingen, zij zijn 9voor Mijn aangezicht.
Zij 10verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugens.
Zij bedrijven altezamen overspel; zij zijn gelijk een 11bakoven die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te 12zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorzuurd zij.
13Het is de dag onzes konings; de vorsten maken 14hem krank 15door verhitting van den wijn; hij 16strekt zijn hand voort met de spotters.
17Want zij 18voeren hun hart aan als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder 19bakker slaapt den gansen nacht; des morgens brandt hij als een vlammend vuur.
Zij zijn altezamen 20verhit als een bakoven, en zij verteren hun 21rechters; al hun koningen 22vallen; er is niemand onder hen die tot Mij 23roept.
Efraïm, die a24verwart zich met de volken; Efraïm 25is een 26koek die 27niet is omgekeerd;
28Vreemden verteren 29zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de 30grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
Want Efraïm is als een 32botte duif, zonder 33hart; zij roepen 34Egypte aan, zij gaan heen tot 35Assur.
Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn 36net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen 37nederdalen; Ik zal hen 38tuchtigen, 39gelijk gehoord is in hun vergadering.
Wee hun, want zij zijn van Mij 40afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben 41tegen Mij overtreden. Ik 42zou hen wel verlossen, maar zij spreken 43leugens tegen Mij.
Zij roepen ook niet tot Mij met hun 44hart, wanneer zij huilen op hun legers; 45om koren en most 46verzamelen zij zich, maar zij 47wederstreven tegen Mij.
Ik 48heb hen wel getuchtigd en hunlieder armen 49gesterkt, maar zij denken 50kwaad tegen Mij.
Zij 51keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn cals een 52bedrieglijke boog; hun 53vorsten vallen door het zwaard, vanwege de 54gramschap hunner tong; dit is hunlieder 55bespotting in 56Egypteland.