DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 6.

1 De apostel betuigt dat hij tot de volmaaktheid wil voortgaan, en nu niet handelen van de eerste beginselen der christelijke leer, welker hoofdpunten hij kortelijk verhaalt. 3 Maar dat hij evenwel bij andere gelegenheid ook zulks doen wil. 4 Dewijl het onmogelijk is dat degenen die daarvan vervallen, nadat zij de gaven des Geestes gesmaakt hebben, wederom zouden vernieuwd worden tot bekering. 7 Verklaart zulks door een gelijkenis van vruchtbare en onvruchtbare aarde. 9 Betuigt dat hij uit de vruchten hunner liefde beter van hen gevoelt. 11 Maar dat hij dit zegt om hen tot naarstigheid te verwekken, en tot vastere hoop op Gods beloften. 13 Dewijl God dezelve niet alleen met woorden heeft gegeven, maar ook met ede aan Abraham en zijn zaad bevestigd. 16 Welke eed een einde is van alle tegenspreken onder de mensen, veel meer dan bij God, Die niet kan liegen. 19 Waarom wij onze hoop, als een anker der ziel, moeten vastmaken in den hemel. 20 Waar Christus, onze Hogepriester, voor ons is ingegaan.

1

DAAROM, nalatende 1het beginsel der leer van Christus, laat ons 2tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende 3het fundament van de bekering 4van dode werken, en van het geloof 5in God,

2

Van de leer 6der dopen, en 7van de oplegging der handen, en 8van de opstanding der doden, en 9van het eeuwige oordeel.

3

En 10dit zullen wij ook doen, aindien het God toelaat.

Waarschuwing tegen afval
4

bWant 11het is onmogelijk, degenen 12die eens verlicht geweest zijn en 13de hemelse gave gesmaakt hebben en 14des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn,

5

En gesmaakt hebben 15het goede woord Gods en 16de krachten der toekomende eeuw,

6

En 17afvallig worden, 18die, zeg ik, 19wederom te vernieuwen tot bekering, 20als welke zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken.

7

21Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die 22ontvangt zegen van God;

8

Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en 23nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.

Opwekking tot standvastigheid
9

24Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en 25met de zaligheid gevoegd, hoewel wij 26alzo spreken.

10

cWant God is niet 27onrechtvaardig, dat Hij 28uw werk zou 29vergeten en den arbeid der liefde, die gij 30aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient.

11

Maar wij begeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze 31tot de volle verzekerdheid der hoop, 32tot het einde toe;

12

Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en 33lankmoedigheid 34de beloftenissen beërven.

Gods belofte met een eed bevestigd
13

Want 35als God aan Abraham 36de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven,

14

Zeggende: d37Waarlijk, 38zegenende zal Ik u zegenen en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen.

15

En alzo 39lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij 40de belofte verkregen.

16

Want de mensen zweren wel 41bij den Meerdere dan zij zijn, en ede 42eed 43tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegenspreking;

17

Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed 44daar is tussengekomen;

18

Opdat wij 45door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om 46de voorgestelde hoop vast te houden;

19

47Welke wij hebben 48als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat 49in het binnenste des voorhangsels;

20

Waar 50de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van 51Melchizédek feen Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.