DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 12.

1 Uit de voorbeelden van het voorgaande hoofdstuk vermaant de apostel de Hebreeën tot volstandigheid in de christelijke hoop, en tot lijdzaamheid in de verdrukkingen. 2 Stelt hun te dien einde Christus' voorbeeld voor, Die door lijden in Zijn heerlijkheid is ingegaan. 5 Ook het voorbeeld van alle ware kinderen, die zonder kastijding hunner vaderen niet zijn. 9 Wijst hun aan de vruchten van de kastijdingen. 12 Vermaant hen daarna tot verwakkering in hun slapheid. 14 Mitsgaders tot vrede en heiligheid. 15 Waarschuwt hen tegen afval, en tegen hoererij, en onheiligheid, met het voorbeeld van Ezau. 18 Stelt hun te dien einde ook voor ogen de waardigheid der vergadering in hemel en op aarde, waartoe zij gekomen zijn, met een tegenstelling van de vreselijkheid van alle dingen in het geven der wet. 25 Waarschuwt hen wederom voor afval, met een plaats uit Hagg. 2:7 genomen. 28 En vermaant hen tot vasthouden aan Gods genade, met een voorstelling der straf die den afvalligen zal overkomen.

Opwekking tot volharding
1

DAAROM dan ook, alzo wij zo groot 1een wolk der getuigen 2rondom ons hebben liggende, alaat ons afleggen 3allen last en 4de zonde 5die ons lichtelijk omringt, en laat ons b6met lijdzaamheid clopen 7de loopbaan die ons voorgesteld is;

2

8Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dDewelke 9voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en 10schande veracht, en 11is gezeten aan de rechterhand evan den troon Gods.

3

Want aanmerkt 12Dezen, Die zodanig een 13tegenspreken 14van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet 15verflauwt en bezwijkt 16in uw zielen.

4

fGij hebt nog 17tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende 18tegen de zonde;

5

19En gij hebt vergeten de 20vermaning die tot u als tot zonen spreekt: gMijn zoon, acht niet klein 21de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem 22bestraft wordt;

6

Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon 23dien Hij aanneemt.

7

Indien gij de kastijding 24verdraagt, 25zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er dien de vader niet kastijdt?)

8

Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker 26allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan 27bastaarden en niet zonen.

9

Voorts, wij hebben de vaders 28onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer 29den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?

10

Want genen hebben ons wel 30voor een korten tijd, naar dat het hun goeddacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij 31Zijner heiligheid zouden deelachtig worden.

11

En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich 32een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen die door dezelve 33geoefend zijn.

12

h34Daarom, richt wederop de trage handen en de slappe knieën;

13

En maakt rechte 35paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet 36verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde.

14

iJaagt den vrede na 37met allen, en kde heiligmaking, zonder 38welke niemand 39den Heere zien zal;

15

lToeziende dat niet iemand 40verachtere van de genade Gods; dat niet m41enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, n42beroerte make, en door dezelve velen 43ontreinigd worden.

16

oDat niet iemand zij een hoereerder, of een 44onheilige, pgelijk Ezau, die om één spijze 45het recht van zijn eerstgeboorte weggaf.

17

qWant gij weet dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, 46verworpen werd; want hij vond geen plaats 47des berouws, hoewel hij 48dezelve met tranen zocht.

Onze God is een verterend Vuur
18

49Want gij zijt niet gekomen rtot 50den tastelijken berg, sen het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder,

r Ex. 19:10, enz.; 20:21.
19

En tot het geklank der bazuin, en 51de stem der woorden; welke die ze hoorden, tbaden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden

20

(Want zij konden niet 52dragen hetgeen er geboden werd: vIndien ook 53een gedierte den berg aanraakt, het zal gestenigd of met een pijl doorschoten worden.

21

En 54Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en bevende).

22

Maar gij zijt gekomen tot 55den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot xhet hemelse Jeruzalem en 56de vele duizenden der engelen;

23

Tot de algemene vergadering en de gemeente 57der eerstgeborenen, die yin 58de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en 59de geesten der 60volmaakte rechtvaardigen;

24

En tot 61den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en 62het bloed zder besprenging, dat betere dingen spreekt 63dan aAbel.

25

bZiet toe dat gij 64Dien Die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn 65ontvloden, die dengene verwierpen 66welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van Dien afkeren 67Die van de hemelen is,

26

68Wiens stem toen 69de aarde bewoog; maar nu 70heeft Hij 71verkondigd, zeggende: cNog eenmaal 72zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel.

27

En dit woord: Nog eenmaal, wijst aan de verandering 73der beweeglijke dingen, als 74welke gemaakt waren; opdat 75blijven zouden de dingen 76die niet beweeglijk zijn.

28

Daarom, alzo wij 77een onbeweeglijk Koninkrijk ontvangen, laat ons 78de genade vasthouden, ddoor dewelke wij 79welbehaaglijk God mogen dienen, met 80eerbied en godvruchtigheid.

29

eWant onze God is 81een verterend Vuur.