1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS
HOOFDSTUK 8.
1 De gemeente van Jeruzalem wordt vervolgd en verstrooid. 2 En Stefanus begraven. 3 Saulus verwoest de gemeente. 5 Filippus predikt Christus te Samaria, en doet daar vele wondertekenen. 9 Alwaar Simon, de tovenaar, het volk verleid had en in groot aanzien was. 12 Velen geloven door Filippus' predicatiën, en worden gedoopt. 13 En onder dezelve ook Simon. 14 Petrus en Johannes worden gezonden naar Samaria. 15 Door welker gebed en oplegging der handen de gelovigen aldaar den Heiligen Geest ontvangen. 18 Welke macht Simon begeert met geld te kopen. 20 Maar wordt van Petrus daarover heftiglijk bestraft en tot bekering vermaand. 26 Filippus wordt gezonden tot den Moorman, die op zijn wagen zittende den profeet Jesaja las. 34 En van Filippus onderwezen zijnde, wordt na belijdenis zijns geloofs van hem onderweg gedoopt. 39 Filippus wordt van den Geest des Heeren weggenomen, en te Azote gevonden.
EN aSaulus had mede een 1welbehagen aan zijn 2dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; ben zij werden allen 3verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, 4behalve de apostelen.
En enige godvruchtige mannen 5droegen Stéfanus tezamen ten grave, cen maakten 6groten rouw over hem.
En dSaulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, 7leverde hen over in de gevangenis.
Zij dan nu die verstrooid waren, egingen het land door en 8verkondigden het Woord.
En 9Filippus kwam af 10in de stad van Samaría, en predikte hun Christus.
En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen die hij deed.
fWant van velen die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
En er werd grote blijdschap in die stad.
En een zeker man, met name 11Simon, was tevoren in de stad plegende gtoverij, en 12verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was;
Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had.
Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen.
En Simon 13geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en 14grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich.
Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, 15zonden zij tot hen Petrus en Johannes;
Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij 16den Heiligen Geest ontvangen mochten.
(Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt 17in den Naam des Heeren Jezus.)
hToen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.
En als Simon zag dat door 18de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan,
Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij 19den Heiligen Geest ontvange.
Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld 20zij met u ten verderve, iomdat gij gemeend hebt 21dat de gave Gods door geld verkregen wordt.
Gij hebt geen deel noch lot 22in dit woord, want uw hart is niet 23recht voor God.
Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of 24misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd;
Want ik zie dat gij zijt in een gans 25bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid.
Doch Simon antwoordende zeide: k26Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt.
Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, 27welke woest is.
En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, 28een kamerling en een machtig heer van 29Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, lwelke was gekomen om 30aan te bidden te Jeruzalem;
En hij keerde weder, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja.
En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen.
En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest?
En hij zeide: 31Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand 32onderricht? En hij bad Filippus dat hij zou opkomen en bij hem zitten.
mEn de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
33In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal 34Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders?
En Filippus 35deed zijn mond open, en beginnende van diezelve Schrift, nverkondigde hem Jezus.
En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; owat verhindert mij gedoopt te worden?
En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus 36de Zone Gods is.
En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg 37met blijdschap.
Maar Filippus 38werd gevonden 39te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te 40Cesaréa kwam.