DE PROFEETHAGGAÏ
HOOFDSTUK 2.
De profeet vermaant Zerubbabel, Jozua en het volk, dat zij naarstiglijk zouden voortvaren in het opbouwen van den tempel, vs. 1, enz. Hun Gods hulp belovende, 5. Tegelijk hun voorzeggende, dat de Messias in dezen tempel persoonlijk verschijnen zou, 7. Waardoor de heerlijkheid van dezen tempel groter wezen zou dan van den eersten, 10. Daarna straft hij de geveinsdheid dergenen die zich op het uiterlijke offer en de ceremoniën verlieten, 11. Hij belooft den oprechten vromen Joden, dat, gelijk zij tevoren den vloek des Heeren gesmaakt hadden, zij voortaan van den Heere zouden gezegend worden, en dat hun vijanden verdelgd zouden worden, 16. Hij profeteert ook van de macht van Christus, mitsgaders van Zijn kracht over al degenen die Hem zouden tegenstaan, 21.
OP 1den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Daríus.
2In de zevende maand, op den een en twintigste der maand, 3geschiedde het woord des HEEREN 4door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende:
Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis 5in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet 6als niets in uw ogen?
Doch nu, wees sterk, gij Zerubbábel, spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Jozua, zoon van Józadak, hogepriester, en wees sterk, 7al gij volk des lands, spreekt de HEERE, en 8werkt; want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen,
Met 9het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb als 10gij uit Egypte uittrokt, en 11Mijn Geest, 12staande in het midden van u; vreest niet.
Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: 13Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal 14de hemelen en 15de aarde en 16de zee en 17het droge 18doen beven.
Ja, 19Ik zal al de heidenen 20doen beven, en zij zullen komen tot den 21Wens aller heidenen, en Ik zal 22dit huis 23met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen.
24Mijne is het zilver en Mijne is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen.
De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik 25vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen.
Op den vier en twintigsten dag 26der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu 27den priesters de wet, zeggende:
Zie, 28iemand draagt 29heilig vlees in de 30slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood of aan het moes, of aan den wijn of aan de olie, of aan enige spijze, zal 31het heilig worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 32Neen.
En Haggaï zeide: Indien iemand die onrein is 33van een dood lichaam, 34iets van die dingen aanroert, zal 35het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 36Het zal onrein worden.
Toen antwoordde Haggaï en zeide: 37Alzo is dit volk en alzo is deze natie 38voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij 39daar offeren, dat is onrein.
En nu, 40stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en 41opwaarts, 42eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN;
43Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop 44van twintig maten, zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig 45maten van de pers te scheppen, 46zo waren er maar twintig.
47Ik sloeg 48ulieden met brandkoren, met honingdauw en met hagel, aal het werk uwer handen; 49en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE.
50Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af 51en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af 52als het fundament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op.
53Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot 54den wijnstok, en den vijgenboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af 55zegenen.
Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggaï, op den vier en twintigste 56der maand, zeggende:
Spreek tot Zerubbábel, den vorst van Juda, zeggende: 57Ik zal de hemelen en de aarde bewegen;
58En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren en verdelgen 59de vastigheid van de koninkrijken der heidenen; en Ik zal den wagen omkeren en die daarop rijden; en de paarden en die daarop rijden, zullen nederstorten, 60een iegelijk in des anderen zwaard.
Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik 61u nemen, o Zerubbábel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht, spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen als 62een zegelring; want 63u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der heirscharen.
Einde van den profeet HAGGAÏ.