DE PROFEETHÁBAKUK
HOOFDSTUK 1.
Klacht van den profeet over de grote boosheid en ongerechtigheid van het Joodse volk, vs. 2. Hij verkondigt dat vanwege zulke zonden de Chaldeeën met grote macht en snelheid over hen komen en alles verstoren zouden, 5. Hij bidt den Heere, dat Hij toch de vijanden, die zwaarlijker dan de Joden gezondigd hadden, hun moedwil niet laat volbrengen, maar veelmeer dezelve wil straffen, 12, enz.
DE1 last welken Hábakuk, de profeet, 2gezien heeft.
HEERE, hoelang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoelang roep ik 3geweld tot U, en Gij verlost niet?
Waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien en aanschouwt de 4kwelling? Want verwoesting en geweld is 5tegen mij over, en 6er is twist en 7men neemt gekijf op.
Daarom wordt de wet 8onderlaten, en het recht 9komt nimmermeer voort; want 10de goddeloze omringt den rechtvaardige; daarom 11komt het recht verdraaid voort.
12Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want aIk werk een werk 13in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult 14als het verteld zal worden.
Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en 15snel volk, trekkende 16door de breedten der aarde, 17om erfelijk te bezitten woningen die zijne niet zijn.
Schrikkelijk en vreselijk is 18hetzelve; 19zijn recht en zijn hoogheid gaat van hemzelven uit.
20Want zijn paarden zijn 21lichter dan de luipaarden, en zij zijn 22scherper dan 23de avondwolven, en zijn ruiters verspreiden zich; ja, zijn ruiters zullen 24van verre komen, zij zullen 25vliegen 26als een arend, zich spoedende om te eten.
27Het zal geheel 28tot geweld komen; 29wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten, zullen zij brengen 30naar het oosten; en het zal 31de gevangenen verzamelen 32als zand.
En 33hij zal 34de koningen beschimpen en de prinsen zullen hem een belaching zijn; hij zal 35alle vesting belachen, want 36hij zal stof vergaderen en 37hij zal ze innemen.
38Dan zal 39hij 40den geest veranderen en hij zal 41doortrekken, en zich 42schuldig maken, houdende 43deze zijn kracht voor zijn god.
Zijt Gij niet 44vanouds af de HEERE mijn God, 45mijn Heilige? 46Wij zullen niet sterven. O HEERE, 47tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en 48o Rots, om 49te straffen hebt Gij hem gegrondvest.
Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij 50het kwade 51zoudt zien, en 52de kwelling 53kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen 54die trouwelooslijk handelen? Waarom zoudt Gij 55zwijgen, als 56de goddeloze dien verslindt 57die rechtvaardiger is dan hij?
En 58waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? Als het kruipende gedierte, 59dat geen heerser heeft?
60Hij trekt hen 61allen met den angel 62op, hij vergadert hen in zijn garen en hij verzamelt hen in zijn net; 63daarom verblijdt en verheugt hij zich.
64Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want 65door dezelve 66is zijn deel vet geworden en zijn spijze smoutig.
67Zal hij dan daarom altoos zijn garen 68ledigmaken? En zal hij niet verschonen, met altoos de volken 69te doden?