DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 8.

Wanneer, waar en hoe dit gezicht den profeet geopenbaard is, vss. 1, 2, 3, 4. God voert hem in den tempel te Jeruzalem en toont hem de gruwelijke afgoderij die de Joden aldaar bedreven met het beeld der jaloezie of terging Gods, 5. Met verscheidene kruipende dieren, verfoeilijke beesten en drekgoden, 8. Toont hem ook de vrouwen, die den afgod Thammuz beweenden, 13. De mannen, die de zon aanbaden, 15. Al welke gruwelen zij licht achtten, 17. Dies God hen zonder genade wil straffen, 18.

Afgoderij in den tempel
1

HET geschiedde nu in het 1zesde jaar, in de 2zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in 3mijn huis zat en de 4oudsten van Juda voor mijn aangezicht 5zaten, dat 6de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.

2

Toen 7zag ik, en zie, een 8gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts was 9vuur, en van Zijn lendenen en opwaarts als de gedaante 10ener klaarheid, als de verve 11van hasmal.

3

En 12Hij stak ade gelijkenis ener hand uit en nam mij bij 13het haar mijns hoofds; en de 14Geest 15voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij 16in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste 17voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van 18een beeld der 19ijvering, dat 20tot ijver verwekt.

4

En zie, 21de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de b22vallei gezien had.

5

En 23Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu 24uw ogen op 25naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en zie, tegen het noorden, 26aan de poort van het altaar, was dit beeld der ijvering, in den ingang.

6

En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, 27de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, 28opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch 29gij zult nog wederom grote gruwelen zien.

7

Zo bracht Hij mij tot de deur van het 30voorhof. Toen zag ik, en zie, er was een 31hol in den wand.

8

En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, 32daar was een deur.

9

Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen die zij hier doen.

10

Zo ging ik in en ik zag, en zie, er was 33alle beeltenis van kruipende dieren en 34verfoeilijke 35beesten en alle 36drekgoden van het huis Israëls, 37geheel rondom aan den wand 38gemaald.

11

En 39zeventig mannen uit de oudsten van 40het huis Israëls, met 41Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, 42stonden 43voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een 44overvloedige wolk des reukwerks ging op.

12

Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen 45in de duisternis, eenieder in zijn 46gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: c47De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.

c Ez. 9:9.
13

En Hij zeide tot mij: 48Gij zult nog wederom grote gruwelen zien die zij doen.

14

En Hij bracht mij 49tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en zie, daar zaten 50vrouwen, bewenende den 51Thammuz.

15

En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.

16

En Hij bracht mij tot het 52binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen 53het voorhuis en tussen 54het altaar, waren omtrent 55vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar 56den tempel des HEEREN, en hun aangezichten 57naar het oosten; en dezen 58bogen zich neder naar het oosten voor de zon.

17

Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? 59Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met 60geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij 61te vertoornen; want zie, zij steken de 62wijnranken aan hun neus.

18

Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; dMijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, e63nochtans zal Ik hen niet horen.