DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 43.

De heerlijkheid des Heeren komt van het oosten in dezen nieuwen tempel en vervult dien, vss. 1, 2, enz. De Heere spreekt den profeet aan, en belooft dat Hij eeuwiglijk aldaar onder Zijn volk zal wonen, en hen van zonden (die Hem uit den ouden tempel hadden doen verhuizen) reinigen, 7. Beveelt den profeet dit ganse gebouw den volke pertinentelijk voor te dragen, opdat zij zich bekeren en aan dit genadewerk Gods gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heiligheid dezer ganse plaats, 12. De maten, inwijding en het gebruik van het brandofferaltaar, 13.

De heerlijkheid Gods keert terug
1

TOEN leidde Hij mij tot de poort, de poort die den weg naar het oosten zag.

2

En zie, de 1heerlijkheid van den God Israëls kwam van den weg naar het oosten; en Zijn 2stem was als het ageruis van 3vele wateren, en de aarde werd 4verlicht van Zijn heerlijkheid.

3

En 5alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het bgezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te 6verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik 7viel op mijn aangezicht.

b Ez. 1:4; 8:4.
4

En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het 8huis, door den weg der poort die den weg naar het oosten 9zag.

5

En de 10Geest nam mij op en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis 11vervuld.

6

En ik hoorde 12Een Die met mij sprak uit het huis; en 13de Man was bij mij staande.

7

En 14Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de 15plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in 16eeuwigheid; en 17die van het huis Israëls zullen Mijn 18heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun 19hoererij en met de c20dode lichamen hunner koningen, 21op hun hoogten;

8

Als zij 22hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een 23wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn.

9

24Nu zullen zij hun hoererij en de 25dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.

10

Gij mensenkind, wijs het huis Israëls 26dit huis, opdat zij 27schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat hen het 28patroon afmeten.

11

En indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, 29zo maak hun bekend den vorm van het huis en zijn gestaltenis, en zijn uitgangen en zijn ingangen, en al zijn vormen en al zijn ordinantiën, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en 30schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijn ordinantiën bewaren en dezelve doen.

12

Dit is de wet des huizes: op de 31hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom heen, een 32heiligheid der heiligheden zijn; zie, dit is de wet des huizes.

Het altaar en zijn inwijding
13

En dit zijn de maten des 33altaars naar de 34ellen, zijnde de el een el en een handbreed: de 35boezem van een 36el, en een el de 37breedte; en zijn 38einde aan zijn 39rand rondom één span; en dit is de 40rug des altaars.

14

Van den boezem nu op de aarde tot aan het onderste 41afzetsel, twee ellen, en de breedte één el; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen, en de breedte één el.

15

En de 42Harel vier ellen; en van den Ariël voorts opwaarts, de vier 43hoornen.

16

De Ariël nu, twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijn vier 44zijden.

17

En het 45afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de 46boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten.

18

En Hij zeide tot mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordinantiën 47des altaars, ten dage als men het zal maken, om brandoffer daarop te offeren en om bloed daarop te sprengen.

19

En gij zult aan de Levitische priesters dewelke uit het zaad van 48Zadok zijn, die tot Mij naderen (spreekt de Heere HEERE) om Mij te dienen, geven een var, een 49jong rund, ten zondoffer.

20

En gij zult van deszelfs bloed nemen en het doen aan zijn vier hoornen en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het 50ontzondigen en het verzoenen.

21

Daarna zult gij den var des zondoffers nemen, en hij zal hem verbranden in een 51bestelde plaats van het huis, 52buiten het heiligdom.

22

En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitenbok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var.

23

Als gij een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, dan zult gij een var, een volkomen jong rund, offeren, en een volkomen ram van de kudde.

24

En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN; en de priesters zullen 53zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE.

25

Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden; ook 54zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen, bereiden.

26

Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen en het reinigen, en zijn 55handen vullen.

27

Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters 56uw brandoffers en uw dankoffers op het altaar zullen bereiden; en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere HEERE.