DE PROFEETEZECHIËL
HOOFDSTUK 39.
Verdere profetie van Gods oordeel over Gog en Magog, vs. 1, enz. De grootheid van zijn nederlaag wordt door verscheidene omstandigheden levendig afgemaald, 9. God wil bekendmaken, dat Hij Zijn volk om hunner zonden wil gestraft heeft, 23. Maar genadiglijk weder, tot één toe, zal vergaderen, herstellen, Zijn Geest over hen uitgieten en hun eeuwige gunst bewijzen, 25.
VOORTS, gij mensenkind, profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 1wil aan u, o Gog, hoofdvorst van Mesech en Tubal.
En Ik zal u 2omwenden, en een 3azeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israëls.
Maar Ik zal uw 4boog uit uw linkerhand slaan, en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
Op de bergen Israëls zult gij 5vallen, gij en al uw benden en de volken die met u zijn; Ik heb u aan de 6roofvogels, aan het gevogelte van 7allen vleugel en aan het gedierte des velds bter spijze gegeven.
Op het 8open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
En Ik zal een 9vuur zenden in Magog en onder degenen die in de 10eilanden zeker wonen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.
En Ik zal Mijn 11heiligen Naam in het midden van Mijn volk Israël bekendmaken, en zal Mijn heiligen Naam niet meer laten 12ontheiligen; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël.
Zie, 13het komt en zal geschieden, spreekt de Heere HEERE; dit is de dag van welken Ik gesproken heb.
En de inwoners der steden Israëls zullen 14uitgaan, en 15vuur stoken en branden van de wapenen, zo van 16schilden als rondassen, van bogen en van pijlen, zo van 17handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren;
Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen beroven degenen die hen beroofd hadden, en plunderen die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere HEERE.
En het zal te dien dage geschieden, dat Ik aan Gog aldaar een grafstede in Israël zal geven, het 18dal der doorgangers naar het oosten der zee; en datzelve zal den doorgangers den 19neus stoppen; en aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte, en zullen het noemen: 20Het dal van Gogs menigte.
Het huis Israëls nu 21zal hen begraven om het land te 22reinigen, zeven maanden lang.
Ja, al het volk des lands 23zal begraven, en het zal hun tot een 24naam zijn, ten dage als Ik zal 25verheerlijkt zijn, spreekt de Heere HEERE.
Ook zullen zij 26mannen 27uitscheiden die gestadig door het land doorgaan, en doodgravers met de doorgangers, om te begraven degenen die op den 28aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen; ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen.
En deze doorgangers zullen door het land doorgaan; en als 29iemand een mensenbeen ziet, zo zal hij een merkteken daarbij 30oprichten, totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.
Ook zo zal de naam der 31stad 32Hamóna zijn. Alzo zullen zij het land reinigen.
Gij dan, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van 33allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn 34slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees en drinkt bloed.
Het vlees der helden zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde drinken; 35der rammen, der lammeren en bokken en varren, die altemaal 36gemesten van Basan zijn.
En gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe, van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb.
En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rijpaarden en 37wagenpaarden, van helden en 38alle krijgslieden, spreekt de Heere HEERE.
En Ik zal Mijn eer 39zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik 40aan hen gelegd heb.
En 41die van het huis Israëls zullen weten dat Ik de HEERE hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.
En de heidenen zullen weten dat die van het huis Israëls gevankelijk zijn weggevoerd 42om hun ongerechtigheid, omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik Mijn aangezicht voor hen 43verborgen heb, en heb hen overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zodat zij 44altemaal door het zwaard gevallen zijn;
Naar hun onreinheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
Daarom, zo zegt de Heere HEERE: 45Nu zal Ik Jakobs 46gevangenen wederbrengen en zal Mij ontfermen over het ganse huis Israëls, en Ik zal ijveren over Mijn 47heiligen Naam;
Als zij hun schande zullen gedragen hebben, en al hun 48overtreding met dewelke zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land 49zeker woonden en er niemand was die hen verschrikte.
Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen 50geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen:
Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik hen gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb hen weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer 51overgelaten.
En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, 52wanneer Ik Mijn c53Geest over het huis Israëls zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE.