DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 36.

Onder de aanspraak tot de bergen Israëls, profeteert God dat Hij in groten ijver wraak zal doen aan de vijanden Zijner kerk, die haar bespot, verdrukt en verwoest hebben, vs. 1, enz. En dat Hij haar heerlijk zal herstellen, vermenigvuldigen en zegenen, 8. Verklaart dat Hij haar om harer zonden wil ter ere van Zijn heiligen Naam heeft moeten straffen en tuchtigen, 16. Maar dat Hij haar om Zijns Naams wil uit louter genade wederom grotelijks zal begenadigen, reinigen, door Zijn Heiligen Geest heiligen, en met allerlei zegeningen vervullen en eeuwiglijk zaligen, 21, enz.

De bergen Israëls zullen weder bewoond worden
1

EN gij, mensenkind, profeteer 1tot de abergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord.

a Ez. 6:2.
2

Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de 2vijand van u zegt: 3Heah, zelfs de 4eeuwige hoogten zijn ons ten berve geworden!

3

Daarom, profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men 5u van rondom verwoest en 6opgeslokt heeft, 7opdat gij voor het 8overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij 9gebracht zijt op de 10klapachtige lip en in opspraak des volks;

4

Daarom, gij bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen die rondom zijn;

5

Daarom, zo zegt de Heere HEERE: 11Zo Ik niet 12in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die 13Mijn land 14zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met 15begerige plundering, opdat de 16landerij 17daarvan ten roof zou zijn!

6

Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den c18smaad der heidenen gedragen hebt;

7

Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb 19Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen!

8

Maar gij, o bergen Israëls, gij zult weder 20uw takken geven en uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want 21zij naderen te komen.

9

Want zie, Ik ben bij 22u; en Ik zal u 23aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden.

10

En Ik zal 24mensen op u vermenigvuldigen, het 25ganse huis Israëls, ja, dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.

11

Ja, Ik zal mensen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen als in uw vorige tijden, ja, Ik 26zal het beter maken dan in uw beginselen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

12

En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn; en gij zult hen 27voortaan niet meer beroven.

13

Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u 28zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat 29uw volken 30berooft;

14

Daarom zult gij niet meer mensen opeten en uw volken niet meer 31doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

15

En Ik zal maken dat men den 32schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

Een nieuw hart en een nieuwe geest
16

Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

17

Mensenkind, het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve met hun 33weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid ener 34afgezonderde vrouw.

18

Daarom 35goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, om des bloeds wil dat zij 36in het land vergoten hadden, en om hun 37drekgoden, waarmede zij dat verontreinigd hadden.

19

En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde hen naar hun weg en naar hun handelingen.

20

Als zij nu tot de heidenen kwamen waarheen zij getogen waren, dontheiligden zij 38Mijn heiligen Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des HEEREN, en zijn uit 39Zijn land uitgegaan.

21

Maar Ik 40verschoonde hen om Mijn heiligen Naam, dien het huis Israëls ontheiligde onder de heidenen waarheen zij gekomen waren.

22

Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen waarheen gij gekomen zijt.

23

Want Ik zal Mijn groten Naam 41heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor 42hun ogen zal 43geheiligd zijn.

24

Want Ik zal 44u uit de heidenen 45halen, en zal u uit al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen.

25

Dan zal Ik rein 46water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw 47onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.

26

En Ik zal u een e48nieuw hart geven, en zal een nieuwen fgeest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven.

27

En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen.

28

En gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een 49volk zijn, en Ik zal u tot een 50God zijn.

29

En Ik zal u verlossen van al uw onreinheden, en Ik zal 51roepen tot het koren en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen ghonger op u leggen.

30

En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst des velds vermenigvuldigen, opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de heidenen.

31

Dan zult gij h52gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen die niet goed waren; en gij zult een iwalging van 53uzelven hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen.

32

Ik doe het niet om 54uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend; schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen, gij huis Israëls.

33

Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen 55bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.

34

En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het een verwoesting was voor de ogen van eenieder die er doorging.

35

En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van k56Eden; en de eenzame en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.

36

Dan zullen de heidenen die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen 57bebouw en het verwoeste beplant; lIk, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen.

37

Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls 58verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal hen vermenigvuldigen 59van mensen als schapen.

38

Gelijk de geheiligde 60schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op haar gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.