HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS
HOOFDSTUK 22.
Van diefstal, vs. 1, enz. Van schade die iemands beest in het land van een ander doet, 5. Van schade die door het vuur komt, 6. Van schade aan goederen die men heeft ontvangen om te bewaren, 7. Van schade aan enig geleend ding, 14. Van een maagd die tot hoerdom verleid wordt, 16. Van toverij, 18. Van de onkuisheid met beesten, 19. Van afgoderij, 20. Dat men de vreemdelingen, weduwen en wezen niet beschadigen zal, 21. Van woeker, 25. Van verpanding der klederen, 26. Van het eren der overheid, 28. Van de eerstelingen, 29. Van het eten der verscheurde dieren, 31.
WANNEER aiemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee.
Indien een dief gevonden wordt 1in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, 2het zal hem geen bloedschuld zijn.
3Indien de zon 4over hem opgegaan is, zo zal het 5hem een bloedschuld zijn; hij zal het 6volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij.
Indien de diefstal levend 7in zijn hand 8voorzeker gevonden wordt, 9hetzij os of ezel of kleinvee, hij zal het dubbel wedergeven.
Wanneer iemand een veld of 10wijngaard laat afweiden en hij zijn beest daarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijngaards wedergeven.
Wanneer een vuur uitgaat 11en vat 12de doornen, zodat de korenhoop verteerd wordt, of het staande koren, of het veld; hij die den brand heeft aangestoken, zal het volkomen wedergeven.
Wanneer iemand zijn naaste geld 13of vaten te bewaren geeft en het wordt uit diens mans huis gestolen; indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven.
Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de 14goden gebracht worden, 15of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft.
Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over kleinvee, over kleding, over al het verlorene, 16hetwelk iemand zegt dat het zijne is, 17beider zaak zal voor de goden komen; wien de goden verwijzen, die zal het zijn naaste dubbel wedergeven.
Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of os of kleinvee of enig beest te 18bewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd of weggedreven, dat het 19niemand ziet,
Zo zal 20des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer 21zal dien aannemen; en 22hij zal het niet wedergeven.
Maar indien het van hem 23zekerlijk gestolen is, hij zal het zijn heer wedergeven.
Is het gewisselijk verscheurd, dat hij 24het brenge tot getuige; zo zal hij het verscheurde niet wedergeven.
En wanneer iemand van zijn naaste wat 25begeert en het wordt beschadigd of het sterft, zijn heer daar niet bij zijnde, 26zal hij het volkomen wedergeven.
Indien zijn heer daarbij geweest is, hij zal het niet wedergeven; 27indien het gehuurd is, zo is het voor zijn huur gekomen.
Wanneer nu iemand een maagd verlokt 28die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidsschat geven, dat zij hem ter vrouw zij.
Indien haar vader 29ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld 30geven 31naar den bruidsschat der maagden.
bDe 32toveres zult gij niet laten leven.
cAl wie bij een beest ligt, 33die zal zekerlijk gedood worden.
dWie den goden 34offert, behalve den HEERE alleen, 35die zal verbannen worden.
eGij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.
fGij zult geen weduwe noch wees beledigen.
Indien gij hen 36enigszins beledigt, en indien zij 37enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep 38zekerlijk verhoren;
En Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uw vrouwen zullen weduwen en uw kinderen wezen worden.
gIndien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen 39woeker leggen.
hIndien gij 40enigszins 41uws naasten 42kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, 43eer de zon 44ondergaat;
Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig.
45De goden zult gij niet vloeken, en den ioverste in uw volk zult gij niet lasteren.
lDesgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, ten achtsten dage zult gij ze Mij geven.