HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS
HOOFDSTUK 15.
De lofzang van Mozes en de kinderen Israëls, voor hun verlossing en Farao's ondergang in de Rode Zee, vs. 1, enz. Mirjam en de Israëlitische vrouwen antwoorden daarop, ook God den Heere lovende voor deze verlossing, 20. In de woestijn komen zij te Sur, waar zij geen drinkbaar water vinden, 22. Te Mara vinden zij bitter water, 23. Het volk murmureert, 24. Mozes wordt een boom gewezen, die het water zoet maakt, 25. De Heere geeft hun wetten, en doet hun Vaderlijke beloften, 26. Te Elim vinden zij twaalf waterputten, en zeventig palmbomen, 27.
TOEN zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied en spraken, zeggende: aIk zal den HEERE zingen, want 1Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.
De HEERE is een Krijgsman; 5HEERE is Zijn Naam.
Hij heeft Farao's wagens en zijn heir in de zee geworpen; en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de 6Schelfzee.
cDe 7afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen.
dO HEERE, Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE, heeft den vijand verbroken.
En 8door Uw grote hoogheid hebt Gij 9die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, 10die hen verteerd heeft als een stoppel.
eEn 11door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan als een hoop; de afgronden zijn 12stijf geworden 13in het hart der zee.
De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, 14ik zal den buit delen; 15mijn ziel zal van hen vervuld worden, 16ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen 17uitroeien.
O HEERE, wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, 18verheerlijkt in heiligheid, 19vreselijk in lofzangen, doende wonder?
Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, 20de aarde heeft hen verslonden.
Gij leidt door Uw weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt; Gij gvoert hen zachtkens door Uw sterkte tot 21de lieflijke woning Uwer heiligheid.
De volken hebben het gehoord, 22zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.
hDan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen, beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten.
iVerschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen als een steen; totdat Uw volk, HEERE, henen doorkome, totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.
Die zult Gij inbrengen en planten hen 23op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere.
De HEERE zal 24in eeuwigheid en geduriglijk regeren.
Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft 25de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan.
En Mirjam, de profetes, 26Aärons zuster, knam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en 27met reien.
Toen 28antwoordde 29Mirjam 30hunlieden: Zingt den HEERE, want 31Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort.
Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn 32Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water.
lToen kwamen zij te 33Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd deszelfs naam genoemd Mara.
Toen 34murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken?
Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; 35toen werd het water zoet. Aldaar stelde 36Hij 37het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve,
En zeide: Is het dat gij 38met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden en houdt al Zijn inzettingen, zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want 39Ik ben de HEERE, uw Heelmeester.
Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.