HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM
HOOFDSTUK 27.
Bevel van gedenkstenen en een altaar op te richten over de Jordaan, en tot wat einde, vs. 1, enz. Bevel en order van den zegen en vloek aldaar uit te spreken, met het formulier van den vloek, 11.
EN Mozes tezamen met de oudsten van Israël gebood het volk, zeggende: Behoud al deze 1geboden die ik ulieden heden gebied.
Het zal dan geschieden, ten dage aals gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land dat u de HEERE uw God geven zal, zo zult gij u grote stenen oprichten en 2bestrijken ze met kalk.
En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; 3opdat gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, een land vloeiende van melk en honing, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft.
Het zal dan geschieden als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen van dewelke ik u heden gebied, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.
Van 5hele stenen zult gij het altaar des HEEREN uws Gods bouwen, en gij zult den HEERE uw God brandoffers daarop offeren.
Ook zult gij dankoffers offeren, en zult aldaar eten, en vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods.
En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, 6die wel uitdrukkende.
Voorts sprak Mozes tezamen met de Levitische priesters tot gans Israël, zeggende: Luister toe en hoor, o Israël; 7op dezen dag zijt gij den HEERE uw God tot een volk geworden.
Daarom zult gij der stem des HEEREN uws Gods gehoorzaam zijn, en gij zult doen Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied.
En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:
8Dezen zullen staan om het volk te zegenen op den berg Gerizîm, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin.
En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser en Zebulon, Dan en Naftali.
En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israël, met verheven stem:
Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, 9een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, 10zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: 11Amen.
Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die een blinde op den weg doet dolen. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij 12zijns vaders slip ontdekt heeft. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die bij enig beest ligt. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die bij zijn zuster ligt, de 13dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die bij zijn 14schoonmoeder ligt. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, die zijn naaste in het verborgen 15verslaat. En al het volk zal zeggen: Amen.
Vervloekt zij, 16die geschenk neemt om 17een ziel, 18het bloed eens onschuldigen, te verslaan. En al het volk zal zeggen: Amen.
cVervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal 19bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen.