DE PROFEETDANIËL
HOOFDSTUK 9.
Daniël bidt den HEERE om de wederoprichting van Jeruzalem, vs. 1, enz. De Heere verhoort hem en onderricht hem, 20. Tegelijk openbaart Hij hem door Gabriël den tijd van de zeventig weken, aan het einde van dewelke niet alleen den Joden, maar ook het ganse menselijke geslacht de ware geestelijke verlossing door Christus, den Vorst, zou worden aangebracht, 24, enz. Ook spreekt de engel van de schrikkelijke verderving, die over het ondankbare en halsstarrige Joodse volk komen zou, 26, 27.
IN 1het eerste jaar van Daríus, den zoon van 2Ahasvéros, 3uit het zaad der Meden, 4die koning 5gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën;
In het eerste jaar zijner regering 6merkte ik, Daniël, 7in de boeken, dat het getal der jaren, van dewelke het woord des HEEREN 8tot den profeet Jeremía geschied was, 9in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaar was.
En 10ik stelde mijn aangezicht tot God den Heere, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en 11zak, en as.
Ik bad dan tot den HEERE mijn God, en 12deed belijdenis, en zeide: 13Och Heere, Gij grote en 14verschrikkelijke God, aDie het verbond en de weldadigheid houdt dien die 15Hem liefhebben en Zijn geboden houden;
En wij hebben 19niet gehoord naar Uw dienstknechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk 20des lands.
21Bij U, o Heere, is 22de gerechtigheid, maar 23bij ons de beschaamdheid der aangezichten, gelijk het is te dezen dage; bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en geheel Israël, die nabij en die verre zijn, in al de landen waar Gij hen heen gedreven hebt om hun overtreding waarmede zij tegen U overtreden hebben.
O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaderen, 24omdat wij tegen U gezondigd hebben.
cBij 25den Heere onzen God zijn 26de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben.
En wij hebben de stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaamd, dat wij in Zijn wetten wandelen zouden, die Hij gegeven heeft voor onze aangezichten, 27door de hand Zijner knechten, de profeten.
Maar geheel Israël 28heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons 29uitgestort die dvloek en die eed, 30die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben.
En Hij heeft Zijn woorden 31bevestigd, die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze rechters 32die ons richtten, brengende over ons 33een groot kwaad, hetwelk niet geschied is onder den gansen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.
Gelijk als 34in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN onzes Gods niet, afkerende van onze ongerechtigheden en verstandiglijk acht gevende 35op Uw waarheid.
36Daarom heeft de HEERE over 37het kwade gewaakt en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE onze God is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijn stem niet gehoorzaamden.
O Heere, 41naar al Uw gerechtigheden, 42laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van 43Uw stad Jeruzalem, 44Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid 45bij allen die rondom ons zijn.
En nu, o onze God, hoor naar 46het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht 47lichten 48over Uw heiligdom, dat verwoest is; 49om des Heeren wil.
50Neig Uw oor, mijn God, en hoor, doe Uw ogen open, en zie 51onze verwoestingen, en de stad 52die naar Uw Naam genoemd is; want 53wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder 54op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn.
O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet; om Uws Zelfs wil, o mijn God; want 55Uw stad en Uw volk is naar Uw Naam genoemd.
Als ik nog sprak en bad, en beleed mijn zonde, en de zonde mijns volks van Israël, en mijn smeking 56nederwierp voor het aangezicht des HEEREN mijns Gods, 57om des heiligen bergs wil mijns Gods,
Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam 58de man 59Gabriël, dien ik 60in het begin in een gezicht gezien had, 61snellijk gevlogen, 62mij aanrakende omtrent den tijd van 63het avondoffer.
En hij onderrichtte mij en sprak met mij, en zeide: Daniël, nu ben ik 64uitgegaan om u 65den zin te doen verstaan.
66In het begin uwer smekingen is 67het woord uitgegaan, en ik ben gekomen om u dat te kennen te geven, want gij zijt 68een zeer gewenst man; versta dan 69dit woord en 70merk op dit gezicht.
71Zeventig 72weken 73zijn bestemd 74over uw volk en over uw heilige stad, 75om de overtreding te sluiten, en 76om de zonden te verzegelen, en 77om de ongerechtigheid te verzoenen, en 78om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en 79den profeet te verzegelen, en om 80de Heiligheid der heiligheden 81te zalven.
82Weet dan en versta: 83van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op 84Messías, 85den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; 86de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch 87in benauwdheid der tijden.
En 88na die twee en zestig weken zal de Messías 89uitgeroeid worden, 90maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en 91een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en 92zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en 93vastelijk besloten verwoestingen.
En Hij zal 94velen het verbond versterken 95één week; en 96in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer 97doen ophouden, en 98gover den gruwelijken 99vleugel zal een verwoester zijn, ook 100tot de voleinding toe, 1die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste.