DE PROFEETDANIËL

HOOFDSTUK 1.

Bij wat gelegenheid Daniël en zijn metgezellen in het hof van den koning te Babel gekomen zijn, vs. 1, enz. Hoe godzaliglijk zij zich aldaar gedragen hebben, 8. Hoe wonderlijk God hen heeft bijgestaan, 17. En de uitnemende wijsheid waarmede de Heere hen begiftigd heeft, inzonderheid Daniël, boven alle wijzen en sterrenkijkers der Chaldeeën, 19, 20.

Daniël aan Babels hof
1

IN 1het derde jaar des koninkrijks van 2Jójakim, den koning van Juda, akwam 3Nebukadnézar, de koning van 4Babel, 5te Jeruzalem en belegerde haar.

2

En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en 6een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht 7ze 8in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij 9in het schathuis 10zijns gods.

3

En de koning zeide tot Aspenaz, 11den overste zijner 12kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten 13uit het koninklijk zaad en uit de 14prinsen;

4

Jongelingen aan dewelke 15geen gebrek was, maar 16schoon van aangezicht, en 17vernuftig in alle wijsheid, en ervaren 18in wetenschap, en 19kloek van verstand, en in dewelke 20bekwaamheid was 21om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in 22de boeken en 23spraak der Chaldeeën.

5

En de koning 24verordineerde hun 25wat men hun dag bij dag geven zou van 26de stukken der spijze des konings, en van den wijn 27zijns dranks, en dat men hen 28drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden 29staan voor het aangezicht des konings.

6

Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja.

7

En de overste der kamerlingen 30gaf hun 31andere namen, en 32Daniël noemde hij 33Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abed-nego.

8

34Daniël nu 35nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou 36ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn 37zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen.

9

En God 38gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen.

10

Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: 39Ik vrees mijn heer den koning, die ulieder spijze en ulieder drank verordineerd heeft; 40want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien dan der jongelingen 41die in gelijkheid met ulieden zijn? 42Alzo zoudt gij 43mijn hoofd bij den koning 44schuldig maken.

11

45Toen zeide Daniël 46tot Melzar, dien de overste der kamerlingen 47gesteld had over Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja:

12

48Beproef toch 49uw knechten tien dagen lang, en men geve ons 50van het gezaaide te 51eten en water te drinken.

13

En men zie voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen die de stukken van de spijze des konings eten; en doe met uw knechten 52naar dat gij zien zult.

14

Toen hoorde hij hen in deze zaak, en hij beproefde hen tien dagen.

15

Ten einde nu der tien dagen zag men dat hun gedaanten 53schoner waren en zij vetter waren van vlees 54dan al de jongelingen die de stukken van de spijze des konings aten.

16

Toen geschiedde het dat Melzar de stukken hunner spijze wegnam, mitsgaders 55den wijn huns dranks, en hij gaf hun van het gezaaide.

17

Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God 56wetenschap en verstand in alle 57boeken, en wijsheid; maar 58Daniël gaf Hij verstand in allerlei 59gezichten en dromen.

18

Ten einde nu 60der dagen waarvan de koning gezegd had 61dat men hen zou inbrengen, zo bracht hen de overste der kamerlingen in voor het aangezicht van Nebukadnézar.

19

62En de koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja; en 63zij stonden voor het aangezicht des konings.

20

En in alle zaken 64van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg, zo vond hij hen 65tienmaal 66boven al de 67tovenaars en sterrenkijkers die in zijn ganse koninkrijk waren.

21

En 68Daniël 69bleef 70tot 71het eerste jaar van den koning Kores toe.