DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE
HOOFDSTUK 8.
1 Paulus stelt den Korinthiërs het voorbeeld voor der gemeenten van Macedonië, die een milde handreiking gedaan hadden voor de arme gelovigen te Jeruzalem. 6 En verklaart dat hij Titus bevel gegeven had om dergelijke ook bij hen te bevorderen. 9 Stelt ook hun het voorbeeld voor van Christus, Die arm geworden is om ons door Zijn armoede rijk te maken. 10 En vermaant hen nu wel te voleindigen hetgeen zij over een jaar wel hadden begonnen. 13 Doch niet alzo, dat zij zichzelven zouden benauwen om anderen te verlichten, maar om uit hun overvloed het gebrek der anderen te vervullen. 15 Gelijk in het verzamelen van het manna geschied was. 16 Betuigt verder dat Titus om zulks over te brengen tot hen gereisd was. 18 Met nog een anderen broeder die van de gemeenten daartoe was verkoren. 20 Om alle opspraak te voorkomen. 22 En nog een derde, wiens getrouwheid nu meermaals was beproefd, zowel bij hem als bij de gemeenten.
VOORTS maken wij u bekend, broeders, 1de genade Gods die 2in de gemeenten van Macedónië gegeven is;
Dat in veel beproeving der verdrukking 3de overvloed hunner blijdschap en 4hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is 5tot den rijkdom hunner 6goeddadigheid.
Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het), ja, boven vermogen gewillig geweest,
aOns met veel 7vermaning biddende dat wij wilden 8aannemen 9de gave en 10de gemeenschap dezer bediening, die voor 11de heiligen geschiedt;
En deden 12niet alleen gelijk wij gehoopt hadden, maar 13gaven zichzelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, door den wil Gods;
Alzo dat wij Titus vermaanden dat, gelijk hij tevoren 14begonnen had, hij ook alzo nog 15deze gave bij u 16voleinden zou.
Zo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof en in woord en in kennis en in alle naarstigheid, en in uw liefde tot ons, ziet dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.
Ik zeg dit niet 17als gebiedende, maar als 18door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende.
Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, bdat Hij om uwentwil 19is arm geworden, 20daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt 21rijk worden.
En 22ik zeg in dezen mijn mening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen, maar ook 23het willen van over een jaar tevoren hebt begonnen.
Maar nu, voleindigt ook het doen, opdat, gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzo zij het voleindigen 24uit hetgeen dat gij hebt.
cWant indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, dzo is iemand 25aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft.
Want dit zeg ik niet opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij 26verdrukking;
Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; 27opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, 28opdat er gelijkheid worde;
Gelijk 29geschreven is: eDie veel verzameld had, had niet over, en die weinig verzameld had, had niet te weinig.
Doch Gode zij dank, Die 30dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft,
Dat hij de vermaning heeft aangenomen, en zeer naarstig zijnde, gewillig tot u 31gereisd is.
En wij hebben ook met hem gezonden 32den broeder die lof heeft in het Evangelie door al de gemeenten.
En dat niet alleen, maar hij is ook 33van de gemeenten verkoren om met ons te reizen 34met deze gave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren Zelven en 35de volvaardigheid uws gemoeds;
36Dit verhoedende, dat ons niemand moge 37lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend;
fAls die bezorgen hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen.
Wij hebben ook met hen gezonden 38onzen broeder welken wij in vele dingen dikmaals beproefd hebben dat hij naarstig is; en nu veel naarstiger door het groot vertrouwen 39dat hij heeft tot ulieden.
Hetzij dan 40Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij 41onze broeders, zij zijn 42afgezanten der gemeenten en 43een eer van Christus.
Bewijst dan aan hen de bewijzing van uw liefde en van onzen roem van u, ook 44voor het aangezicht der gemeenten.