DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE
HOOFDSTUK 6.
1 Paulus vermaant de Korinthiërs dat zij de genade, die hun van hem, als een gezant van Christus, was aangediend, niet tevergeefs zouden ontvangen. 3 En verhaalt hoe trouwelijk hij zijn dienst had volbracht, zelfs in het midden van alle zwarigheden en verdrukkingen. 6 Mitsgaders met hoedanige deugden en krachten des Geestes zijn arbeid was vergezelschapt geweest. 11 Verklaart verder zijn grote genegenheid jegens hen. 13 En vereist dezelve van hen weder jegens hem. 14 Vermaant hen, geen juk aan te trekken met de ongelovigen. 16 En geen gemeenschap te hebben met de afgoden, dewijl de gelovigen Gods tempel zijn. 17 Maar zich van die af te scheiden. 18 Dewijl God hun Vader en zij Zijn kinderen zijn.
EN 1wij als a2medearbeidende, 3bidden u ook, bdat 4gij de genade Gods niet 5tevergeefs moogt ontvangen hebben.
cWant 6Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik U verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik U geholpen. 7Zie, nu is het 8de welaangename tijd, zie, nu is het de dag der zaligheid.
dWij geven geen aanstoot in enig ding, opdat 9de bediening niet 10gelasterd worde;
Maar wij eals dienaars Gods, 11maken onszelven in alles aangenaam, fin veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
In slagen, in gevangenissen, in 12beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,
In 13reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, 14in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde,
In 15het Woord der waarheid, in 16de kracht Gods, 17door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde,
18Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en nochtans waarachtig;
Als onbekend en nochtans bekend; g19als stervende, en 20zie, wij leven; als getuchtigd en niet gedood;
Als droevig zijnde, 21doch altijd blijde; 22als arm, doch velen 23rijk makende; als niets hebbende en nochtans 24alles bezittende.
25Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiërs, ons hart is uitgebreid.
26Gij zijt niet nauw in ons, maar 27gij zijt nauw in uw ingewanden.
Nu, om dezelfde vergelding te doen (ik spreek hals tot mijn kinderen) zo 28wordt gij ook uitgebreid.
iTrekt niet 29een ander juk aan met de ongelovigen; kwant wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
En wat samenstemming heeft Christus met 30Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?
Of wat samenvoeging heeft 31de tempel Gods lmet de afgoden? mWant 32gij zijt de tempel 33des levenden Gods, gelijkerwijs 34God gezegd heeft: nIk zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn.
35Daarom, ogaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
pEn Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.