DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 11.

1 De apostel betuigt zijn ijver over die van Korinthe om hen te behouden bij de eenvoudigheid die in Christus is. 3 En vermaant hen dat zij zich daarvan niet laten verleiden, gelijk Eva door den satan verleid is. 4 Overmits niet alleen geen valse apostelen, maar zelfs geen andere apostel van Christus hun iets kon toebrengen, dat zij door hem niet hadden ontvangen. 6 Want dat hij onder hen niet had geroemd, gelijk dezen, maar zich nederig gedragen, en zelfs geen onderhoud ontvangen, gelijk hij wel van andere gemeenten gedaan had, 11 Was niet geschied omdat hij hen niet liefhad. 12 Maar om den valsen apostelen hun roem te benemen, die zich veranderden in engelen des lichts. 16 En hoewel het niet wijselijk gedaan is veel te roemen, 18 Zo bewijst hij nochtans dat niemand van dezen iets kan roemen, waarvan hij ook niet roemen kan. 23 Ja, dat hij in lijden en arbeiden om de zaken van Christus hen allen te boven ging. 28 Benevens de zorg die hij had voor al de gemeenten. 32 En de zwarigheden die hij in het begin van zijn dienst te Damascus had uitgestaan, waar hij over de muren der stad in een mand was ontkomen.

De valse apostelen
1

OCH, of gij mij een weinig verdroegt 1in de onwijsheid; 2ja ook, verdraagt mij.

2

Want ik ben 3ijverig over u met een 4ijver Gods; want ik heb ulieden 5toebereid om au als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus.

3

Doch ik vrees dat niet enigszins, bgelijk 6de slang Eva 7door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken 8van de eenvoudigheid die in Christus is.

4

cWant indien degene 9die komt, 10een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen geest ontvingt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, zo verdroegt gij hem 11met recht.

5

Want ik acht dat ik nergens minder in ben geweest 12dan de uitnemendste apostelen.

6

En indien ik ook 13slecht ben in woorden, nochtans ben ik het niet in wetenschap; maar alleszins zijn wij in alle dingen 14onder u openbaar geworden.

7

Heb ik zonde gedaan, als ik mijzelven 15vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het Evangelie Gods dom niet 16verkondigd heb?

8

Ik heb andere gemeenten 17beroofd, bezoldiging van haar nemende 18om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, eben ik niemand 19lastig gevallen.

9

fWant mijn gebrek hebben 20de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, 21en zal mij nog alzo houden.

10

22De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Acháje aan mij niet zal 23verhinderd worden.

11

Waarom? Is het omdat ik u 24niet liefheb? 25God weet het.

12

Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden 26gelijk als wij.

13

Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderende 27in apostelen van Christus.

14

En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich 28in een engel des lichts.

15

Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen als waren zij dienaars der gerechtigheid; van welke 29het einde zal zijn naar hun werken.

Stof tot roemen
16

Ik zeg wederom, dat niemand mene 30dat ik onwijs ben; 31doch zo niet, neemt mij dan aan als een onwijze, opdat ik ook een weinig moge roemen.

17

Wat ik spreek, spreek ik 32niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen 33vasten grond der roeming.

18

gDewijl velen roemen 34naar het vlees, zo zal ik ook roemen.

19

Want gij verdraagt gaarne de onwijzen, 35dewijl gij wijs zijt.

20

Want gij verdraagt het 36zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand 37in het aangezicht slaat.

21

Ik zeg dit 38naar oneer, 39gelijk of wij zwak waren geweest; hmaar waarin iemand 40stout is (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik ook stout.

22

Zijn zij Hebreeën? iIk ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook.

23

Zijn zij dienaars van Christus? (Ik spreek onwijs zijnde) k41ik ben boven hen: lin arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in 42doodsgevaar menigmaal.

24

Van de Joden heb ik m43veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen.

25

nDriemaal ben ik 44met roeden gegeseld geweest, oeens ben ik gestenigd, pdriemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht.

26

In het reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van 45moordenaars, in gevaren 46van mijn geslacht, in gevaren 47van de heidenen, in gevaren 48in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders;

27

In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.

28

Zonder de dingen 49die vanbuiten zijn, 50overvalt mij dagelijks qde zorg van al de gemeenten.

29

rWie 51is er zwak, dat ik niet 52zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet 53brande?

30

Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen 54mijner zwakheid.

31

sDe God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, 55weet dat ik niet lieg.

32

56De stadhouder tvan den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen;

33

En ik werd door een venster in een mand 57over den muur nedergelaten, en ontvlood zijn handen.