HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 12.

Joas regeert vromelijk zolang als Jojada leefde, vs. 1, enz. Hij stelt order dat de tempel vermaakt worde, 4. Hij keert Hazaël van Jeruzalem af, hem gevende de schatten des tempels, 17. Hij wordt van zijn knechten gedood; en zijn zoon Amazia wordt koning in zijn plaats, 20.

Joas koning van Juda
1

IN het azevende jaar van 1Jehu werd 2Joas koning en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Zibja van 4Berséba.

2

En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, 5in dewelke de priester Jójada hem onderwees.

3

Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

4

En Joas zeide tot de priesters: bAl het geld 6der geheiligde dingen dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld 7desgenen die overgaat tot de 8getelden, 9het geld van eenieder 10der personen naar zijn schatting, en 11al het geld dat in eenieders hart 12komt om dat te brengen in het huis des HEEREN,

b 2 Kon. 22:3, enz.
5

Zullen de priesters tot zich nemen, eenieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis 13verbeteren, naar alles wat er 14voor breuk bevonden zal worden.

6

Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.

7

Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesters en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, 15neemt geen geld van uw bekenden, 16dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.

8

En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.

9

Maar de priester Jójada 17nam een kist, en boorde een gat in haar 18deksel, en zette die bij het altaar 19ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den 20dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd.

10

Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings 21schrijver met den hogepriester opkwam, en zij 22bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd.

11

En zij gaven het geld welgewogen in handen der 23verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de 24timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten,

12

En aan de 25metselaars en aan de steenhouwers, en om hout en 26gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat 27uitgegeven werd voor het huis om dat te beteren.

13

Evenwel 28werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN 29zilveren schalen, gaffels, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat of zilveren vat, van het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd.

14

Maar zij gaven dat dengenen die het werk deden; en zij beterden daarmede het huis des HEEREN.

15

Daartoe 30eisten zij geen rekening van de mannen wien zij dat geld in hun handen gaven om aan degenen die het werk deden, te geven; want zij handelden 31trouwelijk.

16

Het geld van schuldoffer en het geld van zondoffers werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesters.

17

32cToen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen 33Gath en nam haar in; ddaarna 34stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken.

18

eMaar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen die Jósafat, en Joram en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn 35geheiligde dingen en al het goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.

19

Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

20

fEn zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas 36in het huis van Millo, dat afgaat naar 37Silla;

21

Want 38Józacar, de zoon van 39Símeath, en 40Józabad, de zoon van 41Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de 42stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.