HET EERSTE BOEK VANSAMUËL
HOOFDSTUK 18.
Jonathan krijgt David van harte lief en maakt een verbond met hem, vs. 1, enz. Hem geschenken gevende, 4. Saul zet hem over zijn krijgsvolk, 5. De vrouwen prijzen David in haar gezang boven Saul, 6. Hierover wordt Saul toornig, 8. Hij poogde David met een spies te doorsteken, 10. Maar David ontweek, 11. Saul vreest David, 12, 15. David is voorspoedig in al zijn wegen, 14. Hij wordt van het volk bemind, 16. Saul belooft bedrieglijk aan David zijn dochter Merab, 17. Maar zij wordt aan Adriël gegeven, 19. Daarna belooft Saul aan David zijn dochter Michal, 20. Doch ten valstrik, 21. De knechten van Saul raden David des konings dochter ten huwelijk te nemen, 22. David laat zich dat gevallen, 23. Saul eist honderd voorhuiden der Filistijnen tot een bruidsschat, 25. Die belooft David te leveren, 26. En hij levert ze in dubbel getal; toen gaf Saul hem Michal, 27. Die heeft David lief, 28. Saul vreest David en is hem vijand, 29. David is voorspoedig, en is geëerd en vermaard, 30.
HET geschiedde nu als 1hij geëindigd had tot Saul te spreken, 2dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem 3als zijn ziel.
En 4Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkeren tot zijns vaders huis.
Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel.
En Jónathan deed zijn mantel af, 5dien hij aanhad, en gaf hem David; ook 6zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe en tot zijn boog toe en tot zijn gordel toe.
En David toog uit, overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was 7aangenaam in de ogen des gansen volks en ook in de ogen der knechten van Saul.
Het geschiedde nu toen 8zij kwamen en David wederkeerde van het slaan 9der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, 10met vreugde en met 11muziekinstrumenten.
En ade vrouwen spelende, antwoordden elkander en zeiden: bSaul heeft 12zijn duizenden verslagen, maar David 13zijn tienduizenden.
Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
En Saul 14had het oog op David, van dien dag aan en voortaan.
En het geschiedde des anderen daags, dat de 15boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij 16profeteerde midden in het huis, en David 17speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.)
En Saul schoot de spies en 18zeide: 19Ik zal David aan den wand spitten. Maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af.
En Saul 20vreesde voor David, want de HEERE was met hem en Hij was van Saul geweken.
Daarom deed hem Saul van zich weg en 21hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij 22ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks.
En David gedroeg zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met hem.
Toen nu Saul zag dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, 23vreesde hij voor zijn aangezicht.
Doch 24gans Israël en 25Juda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
Derhalve zeide Saul tot David: Zie, 26mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij 27een dapper zoon, en voer 28den krijg des HEEREN. (Want Saul 29zeide: 30Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.)
Doch David zeide tot Saul: 31Wie ben ik en wat is mijn leven en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou worden?
Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan 32Adriël, 33den Meholathiet, ter vrouw gegeven.
Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen.
En Saul zeide: Ik zal haar aan hem geven, 34dat zij hem ten valstrik zij en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de 35andere zult gij 36heden mijn schoonzoon worden.
En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David 37in het heimelijk, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu des konings schoonzoon.
En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen des konings schoonzoon te worden, 38daar ik een arm en verachtzaam man ben?
En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: 39Zulke woorden heeft David gesproken.
Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. 40Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar 41de dagen waren nog niet vervuld.
Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen en cDavid bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning 42volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw.
En Saul zag en merkte dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
Toen vreesde Saul nog meer voor David; en Saul was David tot vijand 43al zijn dagen.
Als de vorsten der Filistijnen 44uittogen, zo geschiedde het als zij uittogen, dat David kloeker was dan al de knechten van Saul, zodat zijn naam zeer geacht was.