HET1 geschiedde nu 2als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
Toen zeide Nathan tot David: Doe alles wat in uw hart is, want God is met u.
Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen om in te wonen;
Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat Ik Israël heb 3opgevoerd, tot dezen dag toe; maar 4Ik ben 5gegaan 6van tent tot tent en van tabernakel tot tabernakel.
7Overal waar Ik gewandeld heb met geheel Israël, heb Ik wel een woord gesproken tot één van de richters van Israël, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik aheb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israël zoudt zijn.
En Ik ben met u geweest overal waar gij heen gegaan zijt en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten die op de aarde zijn.
En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en 8niet meer heen en weder gedreven worde; en de 9kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst,
En van die dagen af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël; en heb al uw vijanden 10vernederd. Ook heb Ik u te kennen gegeven, 11dat u 12de HEERE een huis bouwen zal.
En het zal geschieden als 13uw dagen zullen vervuld zijn 14dat gij heengaat tot uw vaderen, zo 15zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal 16zijn koninkrijk bevestigen.
17Die zal bMij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen 18tot in der eeuwigheid.
Maar dIk zal hem in Mijn huis bestendig maken en 20in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
21Naar al deze woorden en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
Toen kwam de koning David in en 22bleef 23voor het aangezicht des HEEREN; en hij zeide: 24Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij 25tot hiertoe gebracht hebt?
En dit is klein in Uw ogen geweest, o God; daarom hebt Gij van het huis Uws knechts 26tot van verre heen gesproken; en 27Gij hebt mij 28naar menselijke wijze voorzien met deze 29verhoging, o HEERE God.
30Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer 31aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
HEERE, 32om Uws knechts wil en 33naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
eHEERE, er is niemand gelijk Gij en er is geen God behalve Gij, 34naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben.
fEn wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, 35hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt.
En Gij hebt Uw volk Israël U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
Nu dan, HEERE, het woord dat Gij over Uw knecht gesproken hebt en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe gelijk als Gij gesproken hebt.
Ja, 36het worde waar en Uw Naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God Israëls, is Israëls God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
Want Gij, mijn God, 37hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht 38in zijn hart gevonden om voor Uw aangezicht 39te bidden.
Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.