DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE
HOOFDSTUK 5.
1 De apostel komt verder en bewijst uit de gebreken, die in hun gemeente nog waren, dat de Korinthiërs meer oorzaak hadden van zich te vernederen dan van te roemen en zich te verheffen, en vooreerst vanwege het dulden van bloedschande onder zich. 2 Vermaant hen ernstiglijk, dat zij dien die zulks beging, uit het midden van hen zouden weren en aan den satan overgeven. 6 Brengt daartoe verscheidene redenen voort, inzonderheid genomen bij gelijkenis van een zuurdesem, welke in het houden van het pascha in het Oude Testament moest uitgezuiverd worden. 9 Onderricht hen daarna breder tegen hoedanige mensen deze kerkelijke tucht moet worden geoefend. 11 Namelijk tegen degenen die broeders genaamd worden en dergelijke ergernissen gaven. 12 Latende degenen die buiten de gemeente waren, Gods oordeel bevolen.
MEN hoort 1ganselijk dat er hoererij onder u is, en zodanige hoererij die ook onder de heidenen 2niet genaamd wordt, alzo dat er een a3zijns vaders huisvrouw heeft.
En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veelmeer 4leed gedragen, opdat hij 5uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?
7In den Naam onzes Heeren Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest tezamen vergaderd zullen zijn, 8met de kracht van onzen Heere Jezus Christus,
cDenzulke 9over te geven aan den satan 10tot verderf des vleses, opdat 11de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.
12Uw roem is niet goed. dWeet gij niet dat 13een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?
14Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook 15ons ePascha is voor ons geslacht, namelijk Christus.
16Zo dan, laat ons ffeesthouden, niet 17in den gouden zuurdesem, noch 18in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar 19in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid.
Ik heb u geschreven 20in den brief, hdat gij u niet zoudt 21vermengen met de hoereerders;
22Doch niet geheel met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten 23uit de wereld gaan.
24Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, 25een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of 26een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; idat gij met zodanig een ook niet 27zult eten.
Want wat heb ik ook 28die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet 29die binnen zijn?
Maar die buiten zijn 30oordeelt God. kEn doet gij dezen boze uit ulieden weg.