HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 15.

Abiam regeert, en volgt de zonden zijns vaders, vs. 1, enz. Evenwel houdt God Zijn belofte, 4. Abiam sterft, 7. Asa regeert in zijn plaats, reformerende den godsdienst en de zeden, 9. Hij wordt bekrijgd van Baësa, 16. Geholpen van Benhadad, 20. Hij sterft, latende in zijn plaats zijn zoon Josafat, 23. Nadab regeert over Israël, 25. Baësa doodt hem en roeit zijns vaders huis uit en regeert in zijn plaats, 27.

Abíam koning van Juda
1

IN ahet achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd 1Abíam koning over Juda.

2

bHij regeerde 2drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Máächa, een dochter van 4Abísalom.

3

En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had; en zijn hart was niet 5volkomen met den HEERE zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.

4

Maar 6om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem ceen 7lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en 8bevestigende Jeruzalem;

5

Omdat David gedaan had 9wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, 10dan alleen din de zaak van Uría, den Hethiet.

6

En er was krijg geweest tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al de dagen 11zijns levens.

7

Het overige nu der geschiedenissen van Abíam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 12in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er was ook krijg tussen Abíam en tussen Jeróbeam.

8

En Abíam 13ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de 14stad Davids; en eAsa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.

Asa koning van Juda
9

In het 15twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd Asa koning over Juda.

10

En hij regeerde een en veertig jaar te Jeruzalem, en de naam zijner 16moeder was Máächa, een dochter van 17Abísalom.

11

En Asa deed wat 18recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn 19vader David.

12

Want hij nam weg fde 20schandjongens uit het land, en deed weg al de 21drekgoden die zijn 22vaders gemaakt hadden.

13

gJa, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen 23koningin ware, omdat zij een 24afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en 25verbrandde hem aan de beek 26Kidron.

14

De 27hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa 28volkomen met den HEERE, al zijn dagen.

15

En hij bracht in het huis des HEEREN de hgeheiligde dingen zijns vaders en 29zijn geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

16

En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, 30al hun dagen.

17

Want iBáësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda en bouwde 31Rama, 32opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda.

18

Toen nam Asa al het zilver en goud dat 33overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner 34knechten; en de koning Asa zond hen ktot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van 35Hézion, den koning van Syrië, die te 36Damascus woonde, zeggende:

19

Er 37is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader. Zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond teniet met Báësa, den koning van Israël, dat hij 38aftrekke van tegen mij.

20

En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg 39Ijon en 40Dan en 41Abel-Beth-Máächa, en het ganse 42Cinnerôth met het ganse land van Naftali.

21

En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen; en hij bleef te 43Tirza.

22

Toen 44liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was 45vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede 46Geba Benjamins en 47Mizpa.

23

Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Doch 48in den tijd zijns ouderdoms werd hij 49krank aan zijn 50voeten.

24

En lAsa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven met zijn vaderen in de 51stad van zijn vader David; en mzijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats.

Nadab koning van Israël
25

Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde 52twee jaren over Israël.

26

En hij deed 53wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en 54wandelde in den weg zijns vaders, en in 55zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen.

27

En Báësa, de zoon van 56Ahía, van het 57huis van Issaschar, 58maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te 59Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden.

28

En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.

29

Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse 60huis van Jeróbeam sloeg; hij 61liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij 62hem verdelgd had, nnaar 63het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet;

30

Om de zonden van Jeróbeam, 64die zondigde en die Israël zondigen deed, en om zijn terging waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had.

31

Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 65in het boek der kronieken der koningen van Israël?

32

En er was oorlog tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen.

Báësa koning van Israël
33

In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza 66en regeerde vier en twintig jaar;

34

En deed wat kwaad was 67in de ogen des HEEREN, 68en wandelde in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen.