HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 12.

De Israëlieten verzoeken van Rehabeam verlichting van de opgelegde lasten, vs. 1, enz. Daarover beraadt hij zich eerst met de ouden, 6. Daarna met de jongen, welker raad hij volgt, 8. Uit welke oorzaak tien stammen van hem afvallen, 16. Hij zoekt ze weder aan zich te brengen, maar tevergeefs, 18. Ja, God verbiedt hem zulks, 22. Jerobeam, koning van Israël, verzekert zijn rijk door bouwing van enige sterkten, 25. En door instelling van een nieuwen godsdienst, 26.

De scheuring van het rijk
1

EN Rehábeam atoog naar 1Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

2

Het geschiedde nu als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, bdaar hij nog in Egypte was 2(want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden, en Jeróbeam 3woonde in Egypte),

3

Dat zij heenzonden en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente Israëls kwamen, en spraken tot Rehábeam, zeggende:

4

cUw vader heeft ons 4juk 5hard gemaakt; gij dan nu, 6maak uws 7vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij 8ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen 9u dienen.

5

En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.

6

En de koning Rehábeam hield raad met de 10oudsten, die 11gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?

7

En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden 12knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen 13goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw 14knechten zijn.

8

Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de 15jongelingen die met hem 16opgewassen waren, 17die voor zijn aangezicht stonden.

9

En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?

10

En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: 18Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen.

11

Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met 19schorpioenen kastijden.

12

Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.

13

En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet 20den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden;

14

En hij sprak tot hen naar den 21raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15

Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze 22omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den 23dienst van Ahía, den Siloniet, dgesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.

16

Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: 24eWat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar 25uw tenten, o Israël. 26Voorzie nu uw huis, o 27David. Zo ging Israël naar zijn tenten.

17

Doch aangaande 28de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.

18

Toen zond de koning Rehábeam f29Adóram, die over de schatting was, en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam 30verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.

19

gAlzo 31vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag.

20

En het geschiedde als gans Israël hoorde dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij heenzonden en hem in de 32vergadering riepen en hem over gans Israël koning maakten; 33niemand volgde het huis Davids dan de stam van 34Juda alleen.

21

Toen hnu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den 35stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, 36geoefend ten oorlog, om tegen het 37huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan 38Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht.

22

iDoch het woord Gods geschiedde tot 39Semája, den man Gods, zeggende:

23

Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des 40volks, zeggende:

24

Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want 41deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN.

Jeróbeams kalverdienst
25

Jeróbeam nu bouwde 42Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde k43Pnuël.

26

En Jeróbeam 44zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren.

27

Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren.

28

Daarom hield de koning een raad en lmaakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden 45te veel om op te gaan naar Jeruzalem; mzie 46uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.

29

En hij zette het ene te 47Bethel, en het andere stelde hij te Dan.

30

En deze zaak 48werd tot zonde; want het volk ging heen 49voor het ene tot Dan toe.

31

Hij maakte ook een 50huis der hoogten, nen maakte priesters van de 51geringsten des volks, die niet waren uit de 52zonen van Levi.

32

En Jeróbeam maakte 53een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en 54offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had.

33

En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij 55uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en 56offerde op dat altaar, 57rokende.