Verzen
God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden, tegen Zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.
Maar alzo wij zelven niet kunnen genoegdoen, en ons van den toorn Gods bevrijden, zo heeft God uit oneindige barmhartigheid Zijn eniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven, Die, opdat Hij voor ons zou genoegdoen, voor ons of in onze plaats zonde en vervloeking aan het kruis geworden is.
Deze dood van den Zone Gods is de enige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld.
En deze dood is daarom van zo grote kracht en waardigheid, omdat de Persoon Die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zone Gods, van één zelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven, omdat Zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.
Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; welke belofte aan alle volken en mensen tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.
Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld.
Maar zovelen als waarachtiglijk geloven, en door den dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand schuldig is.
Want dit is geweest de gans vrije raad, de genadige wil en het voornemen van God den Vader, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild dat Christus door het bloed Zijns kruises (waarmede Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft), uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van den Vader Hem gegeven zijn; hen zou begiftigen met het geloof, hetwelk Hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door Zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke, zowel na als voor het geloof begaan, door Zijn bloed zou reinigen, tot het einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor Zich stellen.
Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op dezen tegenwoordigen tijd, de poorten der hel zich tevergeefs daartegen stellende, krachtiglijk vervuld geweest, en zal ook voortaan vervuld worden, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden, en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem, haar Zaligmaker, Die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis Zijn leven overgegeven heeft, standvastelijk beminne, geduriglijk diene, en hier en in alle eeuwigheid prijze.
Die leren: Dat God de Vader Zijn Zoon tot den dood des kruises verordineerd heeft, zonder zekeren en bepaalden raad van iemand zekerlijk zalig te maken; alzo dat de noodzakelijkheid, nuttigheid en waardigheid van de verwerving van den dood van Christus wel zouden hebben kunnen bestaan, en in alle delen volmaakt, volkomen en in haar geheel blijven, zelfs al ware het dat de verworven verlossing niet één enig mens immermeer metterdaad ware toegeëigend geweest.
Want deze leer strekt tot versmading van de wijsheid des Vaders en van de verdienste van Jezus Christus, en strijdt tegen de Schrift. Want zo zegt onze Zaligmaker: Ik stel Mijn leven voor de schapen, en Ik ken dezelve (Joh. 10:15, 27). En de profeet Jesaja van den Zaligmaker: Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan (Jes. 53:10). Eindelijk, zij stoot om het artikel des geloofs, waarmede wij geloven: de algemene Christelijke Kerk.
Die leren: Dat dit het doel van den dood van Christus niet geweest is, dat Hij metterdaad het nieuwe verbond der genade door Zijn bloed zou bevestigen; maar alleen dat Hij den Vader een bloot recht zou verwerven, om met de mensen wederom zodanig verbond als het Hem believen zou, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten.
Want zulks strijdt tegen de Schrift, dewelke leert dat Christus geworden is Borg en Middelaar van een beter, dat is van het nieuwe verbond (Hebr. 7:22), en dat een testament in de doden eerst vast is (Hebr. 9:15, 17).
Die leren: Dat Christus door Zijn genoegdoening voor niemand zekerlijk de zaligheid zelve, en het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid krachtiglijk toegeëigend wordt, verdiend heeft; maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil, om opnieuw met de mensen te handelen, en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven, van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou; en dat het derhalve had kunnen geschieden, dat óf niemand, óf alle mensen die zouden vervullen.
Want dezen gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus, erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad door dezen verkregen, en brengen wederom uit de hel tevoorschijn de pelagiaanse doling.
Die leren: Dat het nieuwe verbond der genade, dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus, met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat dat wij door het geloof, voor zoveel het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden; maar daarin dat God, afgeschaft hebbende het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid der wet, het geloof zelf en de gehoorzaamheid des geloofs, alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet rekent, en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht.
Want dezen wederspreken de Schrift: Zij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3:24, 25); en brengen met den goddelozen Socinus voort een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God, tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.
Die leren: Dat alle mensen in den staat der verzoening en de genade des verbonds zijn aangenomen, alzo dat niemand om de erfzonde der verdoemenis schuldig is of verdoemd zal worden, maar alle mensen van de schuld dezer zonde vrij zijn.
Want dit gevoelen strijdt tegen de Schrift, welke zegt dat wij van nature kinderen des toorns zijn (Ef. 2:3).
Die het onderscheid tussen verwerving en toe-eigening daartoe gebruiken, opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, dat God, zoveel Hem aangaat, aan alle mensen die weldaden die door den dood van Christus verkregen worden, gelijkelijk heeft willen mededelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil, dewelke zichzelven voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zichzelven die genade boven anderen zouden toe-eigenen.
Want dezen, zich houdende alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden, trachten den volke het verderfelijk venijn van de pelagiaanse dwalingen in te geven.
Die leren: Dat Christus voor diegenen die God ten hoogste liefheeft en ten eeuwigen leven heeft verkoren, niet heeft kunnen noch moeten sterven, en ook niet gestorven is, naardien dezulken den dood van Christus niet van node hebben.
Want zij wederspreken den apostel, die zegt: Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelven voor mij overgegeven (Gal. 2:20). Insgelijks: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is (Rom. 8:33, 34), namelijk, voor hen; en den Zaligmaker, Die zegt: Ik stel Mijn leven voor de schapen (Joh. 10:15); en: Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden (Joh. 15:12, 13).