DE PROFEETZEFÁNJA

HOOFDSTUK 2.

De profeet vermaant de Joden tot bekering, eer hun de straffen overvallen, inzonderheid de vromen die nog in het land overig waren, vs. 1, enz. Dreigementen over enige uitlandse heidense volken, 4, enz. Intussen voorzegt hij de beroeping der heidenen tot de kennis Gods en den waren godsdienst.


Oproep tot bekering

1DOORZOEKT1 uzelven nauw, ja, 2doorzoekt nauw, gij volk 3dat met geen lust bevangen wordt;

1De zin is: Gaat in uzelven, en onderzoekt al uw doen, opdat gij verstaat hoe zwaarlijk gij God den Heere vertoornd hebt met uw grote en menigvuldige zonden. Hebr. Verzamelt u. Het wordt eigenlijk gebruikt voor het verzamelen der stoppelen of houten, als Ex. 5:7, 12. 1 Kon. 17:10. Hetwelk dewijl het niet geschieden kan dan met naarstige nazoeking, zo wordt het ook voor zoeken gebruikt.

2Benaarstigt u ten hoogste, te weten om u met God te verzoenen.

3Te weten om zich met God te verzoenen; of om wat goeds te doen. Anders: o volk, niet waardig begeerd te worden.

24Eer het besluit bare (5gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt.

4Dat is, eer hetgeen komt dat van God tegen u besloten is. Het besluit Gods baart alsdan, als de executie geschiedt. Gelijk de baring niet terstond na de ontvangenis volgt, maar op den bestemden tijd, alzo wordt Gods besluit uitgevoerd ten tijde dien Hij daartoe bestemd heeft. Vgl. Ez. 20 op vers 25.

5Dat is, snellijk; daarom bekeert u terwijl gij nog tijd hebt, eer de dag, die als kaf voorbijvliegt, het besluit bare, dat is, tevoorschijn brenge hetgeen dat God tegen u besloten heeft. Anders: en de dag voorbijga als kaf.

3Zoekt den HEERE, alle 6gij zachtmoedigen des lands, die 7Zijn recht werken; zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, 8misschien 9zult gij verborgen worden in den dag van den toorn des HEEREN.

6Dat is, gijlieden die den Heere vreest in deze verwarde tijden.

7Te weten het recht hetwelk God u gegeven en voorgeschreven heeft. De zin is: Gij allen die oprechtelijk en vromelijk geleefd hebt naar den regel Zijner wetten.

8Zie Joël 2, de aant. op vers 14.

9Of: zult gij u kunnen verbergen, en dienvolgens zo zult gij van de vijanden niet gekwetst noch beschadigd worden. Vgl. Ps. 27:5; 32:6, 7.

410Want Gaza 11zal verlaten wezen en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men 12in den middag verdrijven en 13Ekron zal uitgeworteld worden.

10De zin is: God zal Gaza, Askelon, Asdod en andere volken, die rondom of omtrent u wonen, vanwege hun zonden zwaarlijk straffen. Zo kunt dan gij, Joden, uw rekening wel maken, dat Hij ulieden ook niet verschonen zal, tenzij dat gij boete doet. De drie steden die hier genoemd worden, lagen in der Filistijnen land, en het waren hoofdsteden. Zie Joz. 13:3. Vgl. Amos 1:7.

11De burgers daaruit verdreven of vernield zijnde door de Chaldeeën.

12Dat is, openlijk, bij schonen lichten dag. Zie Jer. 6 op vers 4.

13Het luidt in het Hebreeuws alsof men zeide: de gewortelde (want dat betekent Ekron) zal uitgeworteld worden, dat is, met den wortel uitgeworteld worden.

5Wee de inwoners 14van de landstreek der zee, het volk 15der Cheretim: 16het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en 17Ik zal u 18verdoen, dat er geen inwoner zal zijn.

14Hebr. van het koord, touw, snoer. Zie Deut. 3 op vers 4. Alzo ook hier, vss. 6, 7. Hier is een beschrijving van het land der Filistijnen, palende aan de Middellandse Zee.

15Of: der Cheretieten. Zie Ez. 25 op vers 16. Zie ook 1 Sam. 30 op vers 14. Zij waren dappere krijgslieden, en daarom waren zij, naar sommiger gevoelen, van David tot zijn lijfwachten en hellebaardiers verkoren. Zie 2 Sam. 8:18; 15:18. 1 Kron. 18:17.

16Dat is, de straf die de Heere u gedreigd heeft in Zijn woord, zal ulieden overkomen; gijlieden die anderen tot nog toe geplaagd hebt, zult nu ook geplaagd worden, nadat de Heere Zijn volk zal gekastijd hebben.

17Te weten, Ik de Heere.

18Of: verdelgen.

6En 19de landstreek der zee zal wezen tot hutten, 20uitgegraven putten der herders en betuiningen der kudden.

19Te weten het land der Filistijnen, aan de zee gelegen.

20Welke de herders in de dorre heiden graven, om water daarin te vergaderen. De profeet wil in dit vers te kennen geven, dat die grote schone kastelen en gebouwen, die daar in die landstreken plachten te staan, zullen afgebroken en geruïneerd worden, en dat er in plaats van dezelve niets dan hutten der herders zullen staan, en in plaats van rijke treffelijke personen, schaapherders en andere slechte lieden wonen zullen, die daar hun huisjes en hutjes zullen opslaan, om voor een tijdlang te verblijven.

7En 21de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, 22dat zij daarin weiden; 23des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, 24als de HEERE hunlieder God hen zal 25bezocht en hun gevangenis zal gewend hebben.

21Dit kan wel enigermate aldus verstaan worden, dat de Joden wederkerende uit de Babylonische gevangenis, het land der Filistijnen, hetwelk zij ledig en woest vinden zullen, innemen en bezitten zullen; maar voornamelijk is het geestelijkerwijze te verstaan, alzo namelijk, dat de Filistijnen en andere natiën der heidenen zich ten tijde van Christus aan het volk Gods zouden onderwerpen, en der gemeente van Christus zouden ingelijfd worden. Zie Jes. 11:14.

22Dat is, zij zullen aldaar hun weide en woning hebben, gelijk de schapen des nachts hun rust in hun stallen hebben. Anderen verstaan het aldus, dat de Joden Christus aangenomen hebbende, den Filistijnen en anderen het Evangelie zullen prediken, want dat heet ook weiden, als te zien is Johannes 10; 21:15, 16, 17, en dit is inderdaad alzo geschied, als Gaza, Azote en de omliggende plaatsen door de predicatie der apostelen tot Christus zijn bekeerd geworden, Hand. 8:26, 40; 9:32, 35, 36. Vgl. Obadja vss. 18, 19, 20.

23De zin is: Daar zal alsdan zulke rust en vrede tussen hen wezen, dat zelfs des avonds en bij nacht, wanneer gemeenlijk de een voor den ander bevreesd is, elk gerustelijk zal wonen en omgaan.

24Of: want de Heere hun God zal hen bezoeken en, enz.

25Te weten met genade, als Ps. 8:5. Eerst hen uit de Babylonische gevangenis verlossende, daarna uit de gevangenis des satans, namelijk als Christus geleden hebbende en uit de doden opstaande, ten hemel zal gevaren zijn en de menigte der gevangenen gevangen zal genomen hebben, Ef. 4:8.

8Ik heb 26de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben 27zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.

26Of: de versmading, of: den smaad.

27Oorlog tegen dezelve voerende en hun een deel van hun land afnemende, pochende dat zij nog meer land hun wilden afnemen. Zie de aant. Ps. 35 op vers 26, en vgl. Jeremia 48; 49.

9Daarom, 28zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: 29Moab zal zekerlijk zijn 30als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en 31een zoutgroeve en een verwoesting 32tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks 33zullen hen beroven en het overige Mijns volks 34zal hen erfelijk bezitten.

28Hebr. Ik leef.

29De Moabieten en hun land. Zie Jer. 48:1, enz.

30Te weten, enigermate en een tijdlang zal hun land woest liggen; maar Hij wil niet zeggen, dat het alzo zal vernield worden, noch dat het in der eeuwigheid zo woest zou blijven liggen, gelijk Sodom.

31Woest en desolaat, waar niets wassen zal. Zie Richt. 9:45. Ps. 107:34. Plinius, Naturalis Historia, boek 31, hfdst. 7.

32Dat is, een langen tijd. Want deze landen zijn niet altoos dus desolaat gebleven.

33De zin is: Enigen uit de Ammonieten en uit de Moabieten zullen zich tot de christelijke religie bekeren, en zij zullen in den schoot der gemeente ontvangen en aangenomen worden. Vgl. vers 7, en zie Jes. 11, de aantt. op vers 14.

34Of: zal hen erven.

10Dat zullen zij hebben 35in plaats van hun hoogmoed, want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk des HEEREN der heirscharen.

35Of: voor hun hoogmoed, vanwege hun hovaardij, die zij het volk Gods betoond hebben, toen het in zwarigheid en ellende was.

11Vreselijk zal de HEERE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde 36doen uitteren; en 37een iegelijk uit zijn plaats 38zal Hem aanbidden, 39al de eilanden der heidenen.

36Dat is, allengskens tenietmaken; men zal hun geen offeranden meer brengen. Dit is geschied in de verschijning van Christus en daarna.

37Alsof hij zeide: Men zal te dien tijde den waren God niet alleen in Judea eren en aanbidden, maar iedere natie in haar land en stad, zonder dat zij zullen behoeven naar Jeruzalem te reizen. Zie Joh. 4:21.

38Zie Gen. 24, de aant. op vers 26.

39Dat is, al de heidense natiën, wie en waar die zijn.

1240Ook gij, Moren, zult de verslagenen 41Mijns zwaards zijn.

40Of aldus: Wat ook ulieden, o Moren, aangaat, gij zult door Mijn zwaard verslagen worden. De zin is: Gij, Moren, zult wel eerst verwoest worden, zie 2 Kron. 14:9, maar daarna zult gij almede tot Christus gebracht worden. Zie Zef. 3:10. Hebr. Ook gij, Moren, zij zullen, enz. Vgl. Micha 1:2 met de aant.

41Hij noemt den koning Nebukadnezar Zijn zwaard, gelijk Assur genoemd wordt de roede of staf van den toorn Gods, Jes. 10:5.

1342Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het noorden, en Hij zal 43Assur verdoen; en Hij zal Ninevé 44stellen tot een verwoesting, 45droog als een woestijn.

42Te weten de Heere.

43Dat is, de Assyriërs.

44Dat is, maken.

45Die tevoren waterrijk was. Zie Nah. 2:8.

14En in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der 46volken; ook de 47roerdomp, ook de nachtuil zullen op 48haar granaatappelen vernachten; 49een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal 50in den dorpel zijn, als 51Hij 52haar cederwerk 53zal ontbloot hebben.

46Dat is, der omliggende natiën, die haar vee daar zullen legeren. Of, als anderen: allerlei lelijke verschrikkelijke beesten, die bij de vergelegen natiën in de grote wildernis gevonden worden. Versta hierbij: in plaats van mensen en allerlei lieflijkheid.

47Of: putoor.

48Die boven aan de balken, of op de huizen tot sieraad, plachten geschilderd of gemaakt en gesneden te worden. Vgl. Amos 9:1.

49Of: derzelver stem, te weten een stem dier afgrijselijke dieren, die hier genoemd staan en Jes. 13:21, 22; 34:11, enz.

50Of: aan de posten.

51Te weten de Heere, of de vijand.

52Hebr. haar ceders, of: zijn ceders, dat is, het beschutwerk van cederhout. Of: haar huizen van cederhout gemaakt.

53Of: zal afgerukt hebben.

1554Dit is die stad die opspringt van vreugde, 55die zeker woont, die in haar hart zegt: 56Ik ben het, en buiten mij is geen meer. 57Hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Eenieder die daar doortrekt, 58zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand 59bewegen.

54Dat is, alzo zal het die stad Nineve gaan, die tevoren zo vol vreugd en blijdschap geweest is.

55Die gerust is en niemand vreest.

56Ik ben alleen die onoverwinnelijke, geen stad is bij mij te vergelijken in hoogheid, sterkte, treffelijkheid. Vgl. Jes. 47:8.

57Zie vers 14.

58Zie 1 Kon. 9:8. Klgld. 2:15, 16. Ez. 27:36. Micha 6:16. Nah. 3:19.

59Tot een teken van bespotting, of verwondering.