DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 7.

De Joden vragende den priesters en profeten, of zij de feestdagen, welke hun voorouders eertijds hadden ingesteld door nooddrang, schuldig waren nog te onderhouden, vs. 1, enz. Antwoordt hun de Heere door Zacharia, dat Hij hun zulk vasten niet bevolen heeft, 4. Maar wel, dat zij recht, gerechtigheid en barmhartigheid jegens hun evennaaste oefenen zouden, 9. Hetwelk dewijl zij niet gedaan hadden, zo was Hij genoodzaakt hen te straffen, 11.


Gerechtigheid en barmhartigheid

1HET gebeurde nu in het vierde jaar van den koning 1Daríus, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharía, op den vierde der negende maand, namelijk in 2Chisleu,

1Zie Zach. 1 op vers 1.

2Deze maand komt merendeels met onzen november overeen. Zie Neh. 1 op vers 1.

2Toen men 3naar het huis Gods 4gezonden had 5Sarézer, en 5Regem-Melech 6en zijn mannen, om het aangezicht des HEEREN te smeken,

3Dat is, naar den tempel, waar de priesters en profeten waren, als af te leiden is uit vers 3. Anders: Als Bethel, dat is, de kerke Gods, gezonden had Sarezer.

4Te weten vanwege het volk, als blijkt uit vers 5, hetwelk uit de Babylonische gevangenis wedergekomen was; of, zo anderen menen, vanwege het volk dat nog in Babylonië was.

5. 5Dit zijn buiten allen twijfel van de allertreffelijkste mannen onder de Joden in die tijden geweest.

6Dat is, mitsgaders de andere mannen, die dezen in deze legatie bijgevoegd waren. Of: met hun mannen, dat is, met hun dienaars.

3Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en 7tot de profeten, zeggende: Moet ik 8wenen 9in de vijfde maand, 10mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zovele jaren?

7Te weten Haggaï, Zacharia en Maleachi.

8Dat is, treuren, droevig zijn en vasten. De zin is: Is men verbonden dien vastendag met wenen en treuren te onderhouden (nu de tempel bijna herbouwd is), die voortijds is ingesteld ter gedachtenis van de verwoesting des tempels? Zie 2 Kon. 25:8, 9. Jer. 52:13.

9Ten dele met juli overeenkomende. In deze maand is de tempel en stad gedestrueerd geworden, 2 Kon. 25:9. Jer. 52:12.

10Dat is, mij onthoudende, te weten van eten en drinken en andere verkwikkingen des lichaams, en mijn ziel kwellende. Zie Joël 2:15, enz.

4Toen geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:

5Spreek tot het ganse volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet 11in de vijfde en 12in de zevende maand, namelijk 13nu zeventig jaren, hebt gijlieden 14Mij, Mij 15enigszins gevast?

11Ter gedachtenis van de destructie van den tempel, Jer. 52:12.

12Deze vastendag was ingesteld ter gedachtenis van Gedalja, die in die maand verraderlijk vermoord was, 2 Kon. 25:25. Jer. 41:2.

13Namelijk zolang als de Babylonische gevangenis geduurd heeft, en daarna tot dezen tijd toe.

14Dat is, Mij ten gevalle, zodat het Mij zou behaagd hebben? Of dat Mij daarmede enige bijzondere eer of enigen godsdienst zou aangedaan zijn? De zin is, dat de ware godsdienst niet eigenlijk bestaat in het vasten, of in eten en drinken, maar in het onderhouden van de geboden Gods.

15Hebr. vastende gevast?

6Of als gij at en als gij dronkt, 16waart gij het niet die daar at en gij die daar dronkt?

16Dat is, hebt gijlieden niet voor uzelven gegeten en gedronken? Ik heb er geen voordeel van gehad, maar gijlieden.

717Zijn het niet de woorden welke de HEERE uitriep 18door den dienst der vorige profeten, 19toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar, en 20het zuiden en de laagte bewoond was?

17Alsof Hij zeide: Uw vraag is licht te beantwoorden, leest hetgeen dat de profeten hiertevoren meermaals gepredikt hebben, zo zult gij daar vinden wat Ik van ulieder vasten houd. Zie Jes. 58:3, 4. Maar anderen vertalen de woorden van den tekst aldus: Zoudt gij niet behoren te doen de woorden die de Heere uitgeroepen heeft door, enz. Of aldus: Hebt gij niet gehoord, enz.

18Hebr. door de hand, als vers 12.

19Te weten voor de Babylonische gevangenis; of toen Jeruzalem nog floreerde.

20Zie Joz. 15:1, 2. De zin is: Toen het koninkrijk van Juda nog in wezen was, en die stammen in hun geheel.

8Voorts geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, zeggende:

9Alzo 21sprak de HEERE der heirscharen, zeggende: 22Richt 23een waarachtig gericht en doet goedertierenheid en barmhartigheden, 24de een aan den ander;

21Te weten tot uw vaders.

22De zin is: Dit is een recht vasten dat Mij behaagt. Zie van een recht vasten breder Jes. 1:16, 17, 18. Matth. 23:23.

23Hebr. een gericht der waarheid, of der trouw.

24Hebr. de man met zijn broeder, of met zijn naaste.

10En verdrukt ade weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en 25denkt niet in uw hart 26de een des anderen 27kwaad.

25Want men zondigt ook met gedachten.

26Hebr. des mans zijns broeders kwaad.

27Dat is, tegenspoed, schade.

a Ex. 22:22.

11Maar 28zij weigerden op te merken en 29togen hun schouder terug, en 30zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden.

28Te weten uw vaders en voorouders. Zie Zach. 1:4.

29Dat is, zij wilden des Heeren juk niet dragen. Hebr. zij gaven een afwijkenden schouder. Zie Neh. 9 op vers 29.

30Vgl. Jes. 6:10.

12En zij 31maakten hun hart 32als een diamant, opdat zij niet hoorden 33de wet en de woorden die de HEERE der heirscharen zond 34in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen.

31Hebr. stelden, zetten.

32Dat is, gans hard en wederspannig. Vgl. Jes. 48:4. Ez. 11:19; 36:26. Hebr. als een duurachtigen steen. Zie de aant. Jer. 17 op vers 1.

33Te weten de wet des Heeren.

34Hieruit blijkt dat zij wederspannig geweest zijn, niet zozeer tegen de profeten, als tegen den Geest Gods, Die in en door de profeten sprak.

13Daarom is het geschied, gelijk als 35Hij geroepen had, doch zij niet gehoord hebben; balzo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de HEERE der heirscharen;

35Te weten de Heere, of de profeet des Heeren. Zie vers 7. Hos. 11:2. Micha 3:4.

b Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11; 14:12.

14Maar Ik heb hen weggestormd onder alle heidenen, welke zij niet kenden; en het land 36werd achter hen verwoest, 37zodat er niemand doorging, noch wederkeerde; want 38zij stelden 39het gewenste land tot een verwoesting.

36En het bleef lang woest liggen, te weten nadat zij gevankelijk zijn weggevoerd geworden.

37Wij zouden, naar onze manier van spreken, zeggen: Zodat er niemand uit- of inging. En dit duurde zolang totdat Ik ulieden daar wederom inbracht.

38Te weten uw vaders, als vers 11. Anders: alzo stelden zij het, enz.

39Te weten het Joodse land. De zin is: Zij zijn door hun ongehoorzaamheid en wederspannigheid zelven oorzaak geweest, dat het edele land, hetwelk Ik hun ten erfdeel gegeven had, zo jammerlijk is verwoest geworden; gelijk zij dit zelven bekennen, Dan. 9:16.