DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 6.

Het achtste gezicht, van vier wagens, aanwijzende dat God Zijn gerichten voltrekken zou over de vijanden Zijner kerk, vs. 1, enz. Een bevel van kronen te maken, waardoor het Koninklijke en het Priesterlijke ambt van den Heere Christus beduid worden, Die den tempel des Heeren, dat is, Zijn kerk, opbouwen zou, waartoe de heidenen ook zouden geroepen worden, 9, enz.


De vier wagens

1EN1 ik hief mijn ogen weder op en ik zag, en zie, 2vier wagens gingen er uit 3van tussen twee bergen; en die bergen waren bergen van koper.

1Hebr. En ik keerde weder en hief mijn ogen op.

2Betekenende die vier engelen, die uitgezonden waren om haastelijk het oordeel Gods te volvoeren in de vier hoeken der wereld; de paarden, vss. 2, 3, betekenen snelheid. Sommigen verstaan dat dit mede ziet op de vier monarchieën.

3Versta hier door bergen van koper den eeuwigen en onbeweeglijken raad en het besluit der voorzienigheid Gods, Die vóór alle eeuwigheden heeft bestemd en besloten wat er te allen tijde geschieden zal.

2Aan den eersten wagen waren 4rode paarden; en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden.

4De verscheidenheid dezer verven betekent, naar sommiger mening, de verscheidene werkingen der Goddelijke voorzienigheid: zwart, droefheid; wit, blijdschap; rood, bloedvergieting; hagelvlekkig, onderscheiden werkingen.

3En aan den derden wagen witte paarden; en aan den vierden wagen 5hagelvlekkige paarden die 6sterk waren.

5Zie Gen. 31 op vers 10.

6Of: asvervig, alzo in het volgende.

4En ik antwoordde en zeide tot den Engel Die 7met mij sprak: Wat zijn dezen, mijn Heere?

7Of: in mij.

5En de Engel antwoordde en zeide tot mij: Dezen zijn 8de vier winden des hemels, uitgaande vanwaar zij 9stonden voor 10den Heere der ganse aarde.

8Of: de vier geesten, dat is, de vier engelen, die in al de vier winden of hoeken der wereld de oordelen Gods verrichten zouden.

9Of: waar zij zich gesteld hadden. Zie 1 Kon. 22:19. Job 1:6.

10Een beschrijving van den waren God, als elders meer.

611Aan welken wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit 12naar het noorderland, en de witte gaan uit, dezelve achterna; en de hagelvlekkige gaan uit 13naar het zuiderland.

11Anders: Die aan dezen wagen zijn, en de zwarte paarden gaan uit naar, enz. Verstaande dat het eerste lid ziet op den eersten wagen met de rode paarden; maar anderen, die dit nemen op de vier monarchieën, menen dat de eerste wagen verzwegen wordt, omdat de eerste monarchie voorbij was.

12Dat is, naar Babylonië, voor het land van Juda noordwaarts liggende.

13Dat is, naar het Joodse land, hetwelk voor Babylonië tegen het zuiden ligt.

7En die sterke paarden gingen uit en zochten voort te gaan om het land te doorwandelen; want 14Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En 15zij doorwandelden het land.

14Te weten de Engel Die met mij sprak, te weten Christus.

15Te weten al die paarden.

8En 16Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, dezen die uitgegaan zijn 17naar het noorderland, 18hebben Mijn geest doen rusten in het noorderland.

16Of: Hij deed mij roepen.

17Uit welken hoek de Joden allermeest zijn gekweld geweest van de Babyloniërs.

18Dat is, hebben Mij tevredengesteld, namelijk doordien zij Mijn gerichten tegen de Babyloniërs voltrekken en Mijn volk terdege wreken. Vgl. Ez. 5 op vers 13.

De kronen voor Jozua. De Spruite

9En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

1019Neem van de gevankelijk weggevoerden, van 20Cheldaï, van 21Tobía en van Jedája, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josía, den zoon van Zefánja, 22dewelke uit Babel gekomen zijn;

19Te weten van de Joden die in Babylonië gevankelijk waren gevoerd geworden van Nebukadnezar; of van hun kinderen, want vermoedelijk waren er weinig of geen van de weggevoerden te dezen tijde in het leven. Neem van dezelve, te weten het goud en zilver dat zij brengen om in den tempel te offeren.

20Vers 14 Chelem genoemd.

21Hebr. Tobijahu.

22Te weten de voornoemde helden, die van de voornaamste waren, die uit de Babylonische gevangenis wedergekomen waren.

11Te weten, neem zilver en goud, en 23maak kronen, en 24zet ze op het hoofd van Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester.

23Te weten twee kronen, een van goud en een van zilver, de ene betekenende het Priesterdom, de andere het Koninkrijk van Christus.

24Jozua representeerde den Messias, Die beide Koning en Hogepriester is.

12En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: 25Zie, 26een Man, Wiens Naam is 27SPRUITE, Die zal 28uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal 29des HEEREN tempel bouwen.

25Of: Zie, daar zal een Man zijn, of komen.

26Te weten Christus, waar God en waar Mens, Wiens voorbeeld gij zijt.

27Zie Zach. 3:8.

28Te weten uit Bethlehem, uit den stam of wortel van David, dien Hij beloofd was. Vgl. Jes. 11:1, enz. Micha 5:1.

29Dat is, de gemeente der gelovigen, te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie.

13Ja, Hij zal den tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal 30het sieraad dragen, en 31Hij zal zitten en heersen op Zijn troon; en Hij zal Priester zijn op Zijn troon; en 32de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen.

30Of: majesteit, dat is, Hij zal Koning en Hogepriester zijn, waarvan Jozua maar een schaduw was. Anderen verstaan deze woorden aldus: Hij zal alzo regeren, dat Hij er eer van zal hebben.

31Dat is, Hij zal heersen, zittende op Zijn troon, enz.

32Dat is, daar zullen vreedzame raadslagen tussen Hen Beiden zijn, te weten tussen dien Koning en Hogepriester, want Hij zal tegelijk Koning en Hogepriester zijn, hetwelk door die beide kronen werd aangewezen. Zie Hebr. 2:7; 3:3. Anderen verstaan dit alzo, dat hier voorzegd wordt, dat die beide ambten, het Priesterlijke en het Koninklijke, steeds en altoos in den Persoon van Christus zouden verenigd zijn en blijven. Sommigen verstaan door die beiden de Joden en de heidenen, welke Christus in Zijn kerk brengen zou, de ene zowel als de andere, Ef. 2:16.

14En die kronen zullen wezen voor 33Chelem en voor Tobía en voor Jedája en voor 34Chen, den zoon van Zefánja, 35tot een gedachtenis in den tempel des HEEREN.

33Vers 10 Cheldaï genoemd.

34Vers 10 Josia genoemd.

35De zin is: Nadat men deze kronen den hogepriester Jozua zal op het hoofd gezet hebben, gelijk vers 11 bevolen wordt, en als die profetie zal verricht wezen, zo zullen die kronen hem afgenomen en in den tempel gelegd worden, den vier mannen, die het zilver en goud daartoe gegeven hebben, ter gedachtenis.

15En 36die verre zijn, zullen komen en zullen bouwen 37in den tempel des HEEREN, en gijlieden zult weten dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij 38vlijtiglijk zult horen naar de stem des HEEREN uws Gods.

36Dat is, de heidenen zullen helpen tot de opbouwing van den geestelijken tempel. Zie Jes. 57:19. Ef. 2:19.

37Of: aan den geestelijken tempel, zelven zijnde levende stenen, Ef. 2:19, enz.

38Hebr. horende zult horen naar, enz.