DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 4.

Het vijfde gezicht, namelijk een gouden kandelaar en twee olijfbomen daarnevens, vs. 1, enz. Hetwelk de Engel duidt op den Heiligen Geest, door Wiens kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren zou, 6, enz. Zacharia bidt om bredere verklaring van dit gezicht, en hij verkrijgt ze, 11, enz.


De kandelaar en de twee olijfbomen

1EN de Engel Die 1met mij sprak, 2kwam weder; en 3Hij wekte mij op, gelijk een man die van zijn slaap opgewekt wordt.

1Of: in mij.

2Want na het voorgaande gezicht was Hij weggegaan een tijdlang.

3Want de profeet was als in bezwijming of in slaap gekomen van grote verwondering over die tevoren verhaalde gezichten. Vgl. Dan. 8:17, 27; 10:8.

2En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en zie, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijn zeven lampen 4daarop; die lampen hadden zeven en zeven 5pijpen, dewelke boven 6zijn hoofd waren;

4Of: die daar bovenop waren, te weten op den kandelaar; of: daarin. Vgl. Ex. 25:31.

5Of: kranen, of: buisjes, door dewelke de olie kwam uit de oliekruik in de zeven lampen, op elke lamp een pijp passende.

6Te weten van den kandelaar; hoofd, dat is, hoogte.

3En twee olijfbomen 7daarnevens, een ter rechterzijde van het oliekruikje, en een tot deszelfs linkerzijde.

7Of: daarbij; of: daarop.

4En 8ik antwoordde en zeide tot den Engel Die 9met mij sprak, zeggende: Mijn Heere, 10wat zijn deze dingen?

8Dat is, ik sprak wederom. Alzo ook vss. 11, 12, en elders meer.

9Of: in mij, alzo ook vers 5. Zie Zach. 1 op vers 9.

10Als Zach. 1:9.

5Toen antwoordde de Engel Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet 11wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere.

11Hebr. wat deze zelve dingen zijn?

6Toen antwoordde Hij en sprak tot mij, zeggende: 12Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbábel, zeggende: 13Niet door kracht, noch door geweld, maar 14door Mijn Geest 15zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen.

12De zin is: Dit is hetgeen dat afgebeeld wordt door dit gezicht, dat gij den vorst Zerubbabel in Mijn Naam zult aandienen, namelijk dat deze schone gouden kandelaar (zonder handen der mensen gemaakt) betekent, dat de tempel zal herbouwd en voltrokken worden, zodat de gouden kandelaar in denzelven wederom zal gebracht worden, gelijk hij er tevoren geweest is. God de Heere heeft hiermede Zerubbabel in zijn ambt en beroep willen sterken en troosten, toen er uiterlijk geringe middelen voorhanden waren tot opbouwing van den tempel en tot wederstand der vijanden, die zulks zochten te verhinderen.

13Te weten niet door menselijke kracht of geweld.

14Dat is, door Mijn Heiligen Geest, door Welken Ik dit krachtiglijk werken en uitvoeren zal.

15Te weten de opbouwing van den tempel, mitsgaders de behoudenis en de zaligheid van Mijn volk. Dit alles kan God, als het Hem belieft, alleen doen, zonder de hulp van mensen, dewelke Hem nochtans belieft somtijds daartoe te gebruiken.

716Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbábel zult gij worden 17tot een vlak veld; want hij zal 18den hoofdsteen voortbrengen 19met toeroepingen: 20Genade, genade zij denzelven.

16Dit is een aanspraak aan Sanballat en de vijanden van het volk Gods, die ten aanzien van de geringheid van hetzelve, en van Zerubbabel, zichzelven inbeeldden dat zij grote bergen waren, en wederstonden denzelven met al hun vermogen, gelijk te zien is Ezra 3; 4; 5. Maar de Heere zegt hier, dat zij tegen Zerubbabel niets vermogen zouden, noch den bouw des tempels zouden kunnen verhinderen. Alzo is te allen tijde tevergeefs geweest het woelen en razen der vijanden tegen Christus en Zijn gemeente hier op aarde. Of aldus: Wie zijt gij, o grote berg, voor het aangezicht van Zerubbabel? Gij zult, enz.

17Of: tot een vallei.

18Of: den hogen steen, te weten des tempels; dat is, hij zal het bouwen des tempels ten einde brengen, vers 9, ja, hij zal niet alleen den tempel weder opbouwen, maar hij zal ook een voorvader van Christus, den waren Hoeksteen of Hoofdsteen Zijner gemeente (Ps. 118:22), zijn; want Zerubbabel is geweest een vorst van het volk Gods en een voorbeeld van Christus, onzen eeuwigen Koning, uit denwelken ook Christus, naar het vlees, afkomstig is, Matth. 1:12.

19Hebr. met kraking, als wanneer iemand roept, dat hem de hals kraakt, of dat de lucht schijnt te kraken en te bersten.

20Dat is, geluk, geluk zij denzelven, te weten hoofdsteen, en alzo ook den gehelen tempel, ja, ook Christus en Zijn kerk, waarvan de tempel een voorbeeld was. De zin is: Daar zal een algemene gelukwensing zijn, zo van de engelen als van de gelovigen, ja, van alle creaturen, die erkennen zullen, dat in Hem, te weten in Christus, is de volheid aller genaden en gaven, en zij zullen wensen en begeren, dat de Vader, door Zijn genade, het Rijk van Christus toch wil voorspoedig maken, Ps. 118:26. Anders: Het is genade genade. Dan is dit de zin: Het is loutere genade, dat Gij ons dezen tempel hebt laten herbouwen, het is door onze eigen kracht en waardigheid niet geschied. De verdubbeling of herhaling van het woord genade betekent zeer grote genade. Vgl. Jes. 26:3; 57:19.

8Het woord 21des HEEREN geschiedde verder tot mij, zeggende:

21Namelijk des Zoons Gods, Die Zach. 1:12 genoemd wordt de Engel des Heeren, en Zach. 3:2 de Heere. Anders: Want het woord des Heeren was tot mij geschied, zeggende: Alsof de profeet zeide: Dit spreek ik uit last en bevel des Heeren.

9De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de HEERE der heirscharen Mij tot ulieden gezonden heeft.

10Want 22wie veracht den dag der kleine dingen? Daar zich toch die 23zeven verblijden zullen, als zij 24het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de 25ogen des HEEREN, 26die het ganse land doortrekken.

22Dat is, den dag van de kleine beginselen der wederopbouwing des tempels. Alsof Christus zeide: De Vader heeft dit door Zijn almogende voorzienigheid alzo geordineerd, wie zal het verhinderen? Het behaagt Hem, wie zal het verachten?

23Te weten ogen, van dewelke gesproken is Zach. 3:9, alsook gesproken zal worden Zach. 5:6. Openb. 5:6.

24Hebr. den steen des tins, of: den tinnen steen, dat is, het meetsnoer, waaraan een tinnen of loden gewicht hangt. Zie Jes. 34, de aant. op vers 11.

25Dat is, de vaste voorzienigheid des Heeren.

26Vgl. 2 Kron. 16:9.

11Voorts antwoordde ik en zeide tot Hem: 27Wat zijn die twee olijfbomen ter rechterzijde des kandelaars en aan zijn linkerzijde?

27Dat is, wat beduiden.

12En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee 28takjes der olijfbomen, 29welke in de twee gouden kruiken zijn, die 30goud van zich 31gieten?

28Of: beziën, of: takken met beziën. Zie het antwoord op deze vraag vers 14.

29Hebr. welke in of aan de hand der twee gouden kruiken zijn. Het Hebreeuwse woord jad betekent somtijds een ruimte, als Neh. 7:4. Ps. 104:25, somtijds een zijde, als 2 Sam. 15:2.

30Dat is, olie, die zo helder, geel en blinkende is alsof het goud ware. Door deze klare olie worden beduid de gaven des Heiligen Geestes.

31Te weten in de schaal, en van zich betekent hier zoveel als vanzelf, zonder hulp of kunst der mensen.

13En Hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet wat 32deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere.

32Te weten olijfbomen of olijftakken. Anders: wat deze dingen zijn, dat is, wat zij beduiden. Alzo ook vers 14.

14Toen zeide Hij: Deze zijn 33de twee 34olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan.

33Versta den Heere Christus, de Fontein van alle geestelijke gaven, hier afgebeeld door deze twee getrouwe dienaars des Heeren, te weten Zerubbabel en Jozua, ten aanzien van Zijn Koninklijk en Hogepriesterlijk ambt.

34Hebr. zonen der olie (welke manier van spreken ook gebruikt wordt Gen. 49:22), dat is, gezalfden, omdat de koningen en hogepriesters plachten geolied of gezalfd te worden, Ex. 29:29; 30:30. Lev. 8:12. 1 Sam. 10:1; 24:7. Hiermede beantwoordt de Engel den profeet zijn vraag vers 12. Vergelijk deze plaats met Openb. 11:4.