DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 3.

Het vierde gezicht, te weten de hogepriester Jozua, in wiens persoon afgebeeld wordt, dat God Zijn kerk liefheeft, haar haar zonden vergeeft, haar heiligt en tegen den duivel beschut, vs. 1, enz. Christus wordt beloofd, Die al onze zonden verdelgt en den waren vrede medebrengt, 8.


Jozua gerechtvaardigd

1DAARNA toonde 1Hij mij 2Jozua, 3den hogepriester, staande 4voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, en 5de satan stond 6aan zijn rechterhand 7om hem te wederstaan.

1Te weten de Engel, zie Zach. 2:3, 4.

2Van dezen Jozua wordt ook mentie gemaakt Hagg. 1:1, 12; 2:3. Hij wordt alhier gesteld als een beeld der kerk, dewijl hij te dien tijde als de voornaamste opziener of voorstander derzelve op aarde geweest is, zijnde hogepriester; doch anderszins, aangezien hij het volk uit de Babylonische gevangenis geleid en den tempel herbouwd heeft en hogepriester was, is hij ook geweest een voorbeeld van Jezus Christus, in den naam en in de daad.

3Hebr. den groten priester.

4Jozua stond voor dien Engel, dat is, Christus, als een beschuldigde voor zijn rechter, de satan zijnde de aanklager. Anderen nemen hier staan voor dienen, als Ps. 135:2.

5Dit betekent een tegenpartijder of wederstander. Zie Job 1 op vers 6.

6Te weten aan Jozua's rechterhand.

7Dat is, dat hij hem (te weten Jozua) voor Christus aanklaagde en beschuldigde, als niet waardig zijnde dat de tempel onder zijn beleid zou herbouwd worden. Zie Openb. 12:10. De Hebreeuwse woorden die hier gebruikt worden, luiden zoveel alsof wij zeiden: de tegenstander stond om hem tegen te staan. Vergelijk met de woorden van den tekst Ef. 6:12.

2Doch 8de HEERE zeide tot den satan: 9aDe HEERE 10schelde u, gij satan, ja, de HEERE schelde u, Die Jeruzalem 11verkiest; is 12deze niet 13een vuurbrand 14uit het vuur gerukt?

8Te weten de Zone Gods, Dien hij tevoren den Engel des Heeren genoemd heeft.

9Dat is, God de Vader.

10Dat is, drijve u terug met uw valse aanklacht, Hij make u te schande, verstote en verdoeme u, en rechtvaardige Zijn getrouwen dienaar Jozua. Zie Jud. vs. 9.

11Zie Zach. 1:17; 2:12.

12Te weten de hogepriester Jozua.

13Zie Jes. 7 op vers 4. Anders: als een vuurbrand uit het vuur gered?

14Dat is, uit de Babylonische gevangenis; of: uit den algemenen ondergang gered; opdat Ik Mijn genade aan hem bewijzen zou. Waarom begeert gij dan, dat Ik hem zou te schande maken? Zie Amos 4:11.

a Jud. 1:9.

3Jozua nu was bekleed 15met vuile klederen, als hij voor het aangezicht 16des Engels stond.

15Dat is, met bezoedelde, onreine, bevlekte klederen, waarmede zijn zonden en onreinheden werden aangewezen, als blijkt uit vers 4.

16Te weten des Engels van Denwelken vers 1 gesproken is, Die de Heere Christus was.

4Toen 17antwoordde 18Hij en sprak 19tot degenen die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij 20tot hem: b21Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u 22weggenomen en Ik zal u 23wisselklederen aandoen.

17Dat is, sprak.

18Te weten Christus, Die de zonden vergeeft en den onrechtvaardige rechtvaardig spreekt. Alzo ook straks wederom: Daarna (te weten nadat zij hem de vuile klederen hadden uitgetrokken) sprak Hij, te weten Christus.

19Dat is, tot de andere engelen, die Zijn dienaars zijn, altijd vaardig staande om Zijn bevelen te verrichten, Hebr. 1:14.

20Te weten tot Jozua.

21Dat is, hieruit zult gij de waarheid dezer zaak vernemen, dat Ik uw ongerechtigheden van u heb weggenomen, die door het vuile kleed vers 3 werden betekend. Vgl. Jes. 6:7. Jer. 1:9.

22Zie 2 Sam. 12 op vers 13.

23Aldus worden genoemd nieuwe, zuivere, schone klederen, die men alleen op feestdagen aandeed. Zie Richt. 14:12. Hier wordt door de wisselklederen verstaan de gerechtigheid van Christus, ware heiligheid of geestelijk sieraad. Vgl. Matth. 22:11. Luk. 15:22.

b Micha 7:18.

524Dies zeg Ik: Laat hen een reinen 25hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem 26klederen aan, en de Engel des HEEREN 27stond daarbij.

24Anders: Toen zeide ik, te weten bij mijzelven, als zijnde woorden van den profeet, wensende dat zulks door den wil des Heeren mocht geschieden.

25Van het woord hoed zie de aant. Ex. 28 op vers 4. De hoed beduidt het priesterlijk ambt, waartoe de Heere Jozua heeft verordineerd en bevestigd, nadat Hij hem van zijn zonden gereinigd en geheiligd had. Zie 1 Petr. 2:9.

26Te weten wisselklederen, als vers 4.

27Te weten vaardig om des Vaders bevel uit te voeren.

6Toen betuigde de Engel des HEEREN Jozua, zeggende:

7Zo zegt 28de HEERE der heirscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en 29indien gij Mijn wacht 30zult waarnemen, 31zo zult gij ook Mijn huis richten en ook 32Mijn voorhoven bewaren; en 33Ik zal u wandelingen geven onder dezen die hier staan.

28Te weten God de Vader, Die voor de weldaden waarmede Hij de mensen begenadigt, dankbaarheid is vereisende, namelijk gedurige oefening in de godzaligheid, Luk. 1:74, 75. 1 Petr. 1:15, 16.

29Dat is, indien gij Mijn instellingen en geboden naarstiglijk zult onderhouden, gelijk Ik die wil onderhouden hebben.

30Hebr. zult wachten.

31Dat is, zo zult gij ook het opzicht en de regering over Mijn kerk hebben, gelijk het uw voorouders gehad hebben. Zie 2 Kron. 19:11. De kerk wordt meermaals Gods huis genoemd, als Num. 12:7. Jer. 11:15; 12:7. Hebr. 3:2.

32Dat is, gij zult in uw hogepriesterambt geduriglijk blijven en het opzicht over Mijn kerk hebben en behouden. Het is hetzelfde hetwelk Hij daarstraks met andere woorden gezegd heeft.

33Dat is, na dit leven zal Ik u opnemen in het eeuwige leven, en zal u doen wandelen onder de heilige engelen die hier staan, en andere hemelse scharen. Vgl. Matth. 22:30. 2 Tim. 4:8. Hebr. 12:22.

8Hoor nu toe, Jozua, gij hogepriester, gij en 34uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn 35een wonderteken; want zie, 36Ik zal 37Mijn Knecht, 38de cSPRUITE, doen komen.

34Dat is, uw metgezellen, de priesters, onder uw opzicht staande. Of in het gemeen de vromen die het met u houden.

35Of: een wonder. Hebr. mannen des wonders. Enigen verstaan dit alzo, dat zij voor een wonder bij de boze mensen gehouden werden, overmits zij des Heeren woord hoorden. Zie Jes. 8:18. Doch sommigen verstaan, dat zij voor een wonder werden aangezien, overmits zij zo wonderbaarlijk uit de Babylonische gevangenis verlost en in hun land wedergebracht waren, zijnde hetzelve een teken van de verlossing door Christus. Zie Ps. 71 op vers 7.

36Te weten de Vader; Wiens woorden hier de Heere Christus verhaalt. Zie vers 6.

37Dat is, Christus. Zie Jes. 42 op vers 1; 52:13. De zin is: Dezen zal Ik in de wereld doen verschijnen in de volheid des tijds, en Hij zal Mijn wil doen, gelijk een getrouwe knecht den wil en het bevel van zijn heer doet.

38Te weten den Messias, Die een Spruit is uit den stam van Isaï. Zie Jer. 23 op vers 5; 33:15. Zach. 6:12. Enigen houden het Hebreeuwse woord zemach in den tekst.

c Jes. 4:2; 11:1. Jer. 23:5; 33:15. Zach. 6:12.

9Want zie, aangaande 39dien Steen, Welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jozua, 40op dien enen Steen zullen 41zeven ogen wezen; zie, 42Ik zal Zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid 43dezes lands 44op één dag wegnemen.

39Namelijk Christus (daarstraks een Spruit genoemd, vers 8), Die het Fundament en de Hoeksteen Zijner kerk is. Gelijk Christus eertijds door den hoeksteen des tempels werd afgebeeld, Ps. 118:22. Jes. 28:16, alzo wederom hier, toen de tempel is gefundeerd en vernieuwd geworden in de tegenwoordigheid van Jozua.

40Of: in dien Steen, te weten in Christus, zal zijn, vooreerst de volheid der Godheid, en daarna overvloed van geestelijke gaven, en voorts volkomen zorg voor Zijn kerk. Anders: over. Verstaande de grote zorg des Vaders over Christus en Zijn Rijk.

41Vergelijk met de woorden van dit vers de woorden van Zach. 4:10 en Openb. 5:6.

42Dat is, Ik zal Hem kostelijk uithouwen, gelijk men een kostelijken steen fraai polijst en glad maakt, dat is, Ik zal Hem (te weten Christus) versieren met menigerlei geestelijke gaven. Hebr. Ik zal Zijn openingen openen, welke woorden enigen duiden op het lijden en op de wonden van onzen Heere Jezus Christus, waarmede onze ongerechtigheden zijn uitgedelgd en de zaligheid verworven is.

43Te weten der kerk der Joden en heidenen.

44Te weten op dien dag als Christus zal gekruist worden.

10Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, 45zult gijlieden een iegelijk zijn naaste nodigen, tot onder den wijnstok en tot onder den vijgenboom.

45Dat is, gij zult in vrede leven, en van alles genoeg hebben. Zie 1 Kon. 4:25. Micha 4:4. Doch versta dit niet zozeer van een tijdelijken vrede en welstand, als van een gerustheid des gemoeds en vrede der consciëntie door het geloof, dat God met ons om Christus' wil verzoend is. Vgl. Jes. 2:4, 5; 25:6, 7. Hos. 2:14, 17; 14:5, 6, 7. Joël 3:18. Amos 9:13, 14, 15. Micha 4:4; 5:4, 5. In welke plaatsen, onder verbloemde redenen, de vrede van de kerk en van een ieder lidmaat derzelve wordt afgebeeld.