DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 2.

Het derde gezicht, namelijk een Man met een meetsnoer, afmetende de plaats van het nieuwe Jeruzalem, vss. 1, 2. Mitsgaders aanwijzing van de grote menigte van de inwoners dezer stad, en hoe God dezelve zou beschermen, 3, enz. Daarna worden de Joden die nog in Babylonië gebleven waren, vermaand naar huis te komen, 6. Met belofte dat God hun vijanden verdelgen zou, 9. Van de bekering der heidenen, 11. En de gedurige zorg van God over Zijn volk, 12.


De Man met het meetsnoer

1WEDEROM hief ik mijn ogen op en ik zag, en zie, er was 1een Man; en in Zijn hand was een meetsnoer.

1Te weten de Engel, Die Christus was, in de gedaante van een man, als blijkt vers 3. Zach. 1:8. Zie Ez. 40 op vers 3; 41; 42. Openb. 11:1, 2.

2En ik zeide: Waar gaat Gij heen? En Hij zeide tot mij: 2Om Jeruzalem te meten, om te zien hoe groot haar breedte en hoe groot haar lengte wezen zal.

2Dat is, om te ordineren hoe groot, wijd en breed Jeruzalem wezen zou, hetwelk spoedig zou herbouwd worden. Zie Ezra 6:3.

3En zie, 3de Engel Die 4met mij sprak, 5ging uit; en 6een andere engel 7ging uit Hem tegemoet.

3Zie Zach. 1:9.

4Of: in mij.

5Te weten van onder de mirten, waar Hij gestaan had, Zach. 1:8, om nabij met mij te spreken.

6Te weten een van die geschapen engelen, die achter Christus stonden, Zach. 1:8.

7Te weten uit den hoop der engelen naar de plaats toe die Hij meten zou.

4En 8Hij zeide 9tot hem: Loop, spreek 10dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal 11dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en 12der beesten, die in het midden derzelve wezen zal.

8Te weten Christus de Heere.

9Te weten tot dien geschapen engel.

10De profeet verstaat zichzelven, die toen nog een jongeman was. Of een jongeling is hier te zeggen: een dienstknecht, gelijk dan ook bedaagde personen aldus genoemd worden, Ex. 33:11. Num. 11:27. 1 Kon. 11:28. 2 Kon. 4:12; 19:6.

11Dat is, zonder muren, dewijl men de zeer grote menigte der mensen met geen muren zal kunnen omvangen noch besluiten. Anders: Jeruzalem zal de dorpen bewonen, dat is, die van Jeruzalem zullen vanwege de menigte der mensen ook in de dorpen zich metterwoon moeten begeven. Doch men moet dit verstaan gesproken te zijn van de grote menigte der mensen die in Christus geloven en zich onder Zijn geestelijk Rijk begeven zouden, want de algemene kerk zou zich strekken door de ganse wereld. Zie Jes. 54:1, 2, 3; 60:4, 11.

12Vgl. Jer. 31:27.

5En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, 13een vurige Muur rondom; en 14Ik zal tot Heerlijkheid wezen in het midden van haar.

13Dat is, Ik zal haar alzo beschutten, dat haar vijanden haar niet zullen kunnen genaken, en zo er iemand is die haar zou willen aantasten, die zal als met vuur verteerd en vernield worden. Vgl. Jes. 26:1; 60:18, 19. Jer. 15:20. Vgl. ook 2 Kon. 6:17. Ps. 125:2.

14Dat is, Ik zal haar tot eer en heerlijkheid strekken; Ik zal de burgers en inwoners dier stad of gemeente met vele en grote weldaden vereren en begenadigen.

615Hui, hui, 16vliedt toch 17uit het noorderland, spreekt de HEERE; 18want Ik heb ulieden uitgebreid 19naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE.

15Of: Hei, hei, of: Ho, ho, of: O, o. Alzo ook vers 7.

16Een aanspraak aan de Joden die nog in Babylonië bleven. De zin is: Verlaat haastelijk het tegenwoordige gevaar, en hetgeen dat den Babyloniërs over het hoofd is hangende, en vervoegt u bij Gods gemeente. Zie Jes. 48 op vers 20.

17Dat is, uit Babylonië, hetwelk voor het land van Juda tegen het noorden lag. Zie Jer. 6 op vers 22; 16 op vers 15.

18Of: dewijl Ik ulieden (die als een vogeltje in een kouw zijt besloten geweest) nu uit die Babylonische gevangenis heb verlost, zodat gij in het vrije veld moogt reizen, en trekken waarheen het u belieft. Of: gelijk Ik ulieden voordezen in de vier winden of gewesten der wereld verstrooid heb, alzo zal Ik u ook weder verzamelen en bij elkander brengen.

19Dat is, zo wijd als de vier winden strekken. Anders: als de vier winden des hemels of: in de vier winden. Vgl. Ez. 17:21.

7Hui, Sion, 20ontkom, gij die woont bij de dochter van Babel.

20De zin is: Verlaat Babel en vervoeg u tot de kerk.

8Want zo zegt de HEERE der heirscharen: 21Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden 22tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt 23Zijn oogappel aan.

21Dat is, nadat Hij voorgenomen had u te verheerlijken door de verlossing uit Babel.

22Of: tegen de heidenen, te weten tegen de Chaldeeën en uw andere vijanden; alsof Hij zeide: Dewijl God heeft begonnen Zijn genade ulieden te bewijzen, zo wil Hij voortaan zulks nog meer doen, daarom heeft Hij Mij gezonden om ulieden te beschermen voor het geweld uwer vijanden, dat zij u niet beschadigen, noch op den weg, noch te huis.

23Te weten des Heeren. De zin is: Die ulieden beledigt of schade aandoet, dat is zoveel alsof hij den Heere Zelven beschadigde, hetwelk Hij wreken zal. Zie Deut. 32 op vers 10. Ps. 17:8. Hand. 9:4.

924Want zie, 25Ik zal Mijn hand 26over henlieden bewegen, en zij zullen 27hun knechten een roof wezen; 28alzo zult gijlieden weten 29dat de HEERE der heirscharen Mij gezonden heeft.

24Of: Voorwaar.

25Dat is, Ik zal hen door Mijn kracht tehuiszoeken en kastijden.

26Te weten over of tegen de heidenen, de Babyloniërs en andere volken, die u beroofd hebben.

27Te weten den Joden, die zij gevankelijk hebben gehouden gehad, en die hen tevoren hebben moeten dienen, als hun arme onderdanen. Doch versta dit geestelijkerwijze aldus, dat de vijanden der kerke Gods tot Christus bekeerd zijnde, alles wat zij hebben, Christus zullen opofferen.

28Dit zijn nog steeds de woorden van den Heere Christus. En weten is hier te zeggen: metterdaad of bij ervaring bevinden.

29Hij wil zeggen: Gijlieden zult weten en verstaan, dat Ik de Zone Gods ben, Die tot ulieden gezonden ben om ulieden dit nu tevoren te verkondigen en te bestemder tijd in het werk te stellen. Christus, als Middelaar, wordt van Zijn Vader ten beste Zijner kerk gezonden.

1030Juich en verblijd u, gij dochter Sions; want zie, Ik kom en aIk zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE.

30Dit spreekt Christus tot de gelovige Joden; en dit is de zin, alsof Christus zeide: Ik zal niet verschijnen in de schaduwen van het Oude Testament, maar lichamelijk, Joh. 1:14. Kol. 2:9. 1 Tim. 3:16.

a Lev. 26:12. Ez. 37:27. 2 Kor. 6:16.

11En 31vele heidenen zullen 32te dien dage den HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen; en Ik zal in het midden 33van u wonen, en gij zult weten 34dat de HEERE der heirscharen Mij tot u gezonden heeft.

31Of volken, of natiën. Het woord vele ziet voornamelijk op die tijden van de predicatiën der apostelen. Zie Jes. 2:2, 3.

32Te weten ten dage van de geestelijke verlossing der kerk door Christus, die door de lichamelijke verlossing van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenis is afgebeeld geworden.

33O Sion, o Mijn gemeente; Ik zal onder u wonen, prediken en wonderen doen.

34Dat is, Ik, Die de Zone Gods ben, van den Vader gezonden ben, om ulieden dit te boodschappen en om in het midden van ulieden te wonen, opdat gijlieden met de heidenen Mij toegevoegd zijnde, Mijn volk zijt.

12Dan zal de HEERE 35Juda 36erven voor Zijn deel 37in het heilige land, en Hij zal Jeruzalem nog 38verkiezen.

35Te weten de uitverkorenen uit het Joodse volk, de ware Joden, die in Christus geloven zullen.

36Dat is, voor Zijn eigen volk hebben en houden, en als Zijn eigendom beminnen en bewaren. Anders: Dan zal de Heere Juda, Zijn erfdeel, erfelijk bezitten. Zie Deut. 32:9.

37Hebr. in het land der heiligheid, dat is, in het land Kanaän, afbeeldende de kerke Gods.

38Zie Zach. 1, de aant. op vers 17.

1339Zwijg, 40alle vlees, voor het aangezicht des HEEREN; want 41Hij is ontwaakt 42uit Zijn heilige woning.

39Zie Hab. 2 op vers 20. Zef. 1:7.

40Dat is, alle mensen. Zie Ps. 65, de aant. op vers 3.

41Dat is, Hij heeft Zijn Goddelijke macht geopenbaard door de verlossing Zijner kerk. Anders: als Hij ontwaakt zal zijn, te weten tot verlossing van Zijn volk.

42Dat is, uit den hemel. Zie Deut. 26:15. Ps. 11 op vers 4.