DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 12.

Voorzegging dat de Heere de vijanden der christelijke kerk verdelgen, maar dat Hij de Zijnen zou beschutten en beschermen, vs. 1, enz. Met verdere belofte, dat Hij de uitverkoren Joden door den Heiligen Geest met geloof en boetvaardigheid begiftigen zou, 10.


Jeruzalems bescherming

1DE1 last van het woord des HEEREN 2over Israël.
De HEERE 3spreekt, Die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en des mensen 4geest in zijn binnenste 5formeert.

1Dat is, de profetie.

2Of: belangende Israël, of: voor of aan Israël. Zie Zach. 9:1. Versta hier door Israël de christelijke kerk of gemeente uit Joden en heidenen bestaande, dewelke de apostel noemt het Israël Gods, Gal. 6:16, denwelken hier de victorie over hun vijanden beloofd wordt.

3Te weten gelijk hier straks volgt, vers 2.

4Dat is, ziel.

5Of: vormt, een manier van spreken van de pottenbakkers genomen.

2Zie, Ik zal 6Jeruzalem stellen tot een drinkschaal der 7zwijmeling allen volken rondom; 8ja, ook zal zij zijn over Juda, in de belegering tegen Jeruzalem.

6Hier betekent Jeruzalem de christelijke kerk of gemeente, als Gal. 4:26. Hebr. 12:18, 22.

7Of: der beving, of: tot een venijnigen beker, of: tot een zwijmelbeker of slaapbeker, dat is, vervuld met wijn die slaap aanbrengt, tot een vat uit hetwelk alle volken, die tegen het Israël Gods strijden zullen, een dronk zullen moeten drinken, die hen in zwijmeling of in slaap brengen zal. De zin is: De vijanden, uit allerlei volken bestaande, die Mijn kerk zullen bestrijden en vervolgen, zullen daarmede niet anders gewinnen noch uitrichten, dan dat Ik hen in het vervolgen der kerk zal slaan met razernij en onzinnigheid, zodat zij zichzelven zullen te schande maken en in verderf brengen. Vgl. Ps. 60:5. Jes. 51:22, 23. Jer. 25:15, 16, met de aantt.

8Te weten de schaal der zwijmeling; te weten als de stad van Jeruzalem zal belegerd worden. Als wilde de Heere zeggen: Niet alleen de heidense volken, maar ook de Joden, die de christelijke kerk vervolgen zullen, zullen daarover te schande en ten verderve komen. Of: en ook zal zij zijn in de belegering tegen Juda, tegen Jeruzalem.

3En het zal te dien dage geschieden dat Ik 9Jeruzalem stellen zal 10tot een lastigen steen allen volken; allen die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; 11en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen.

9Dat is, de christelijke kerk.

10Of: tot een gans zwaren steen. De zin is: Gelijk degenen die hun sterkte daaraan bewijzen willen, dat zij een zwaren steen opheffen willen, dikwijls door deszelfs zwaarte onderdrukt worden; alzo zullen ook degenen die hun kracht aan Gods kerk verzoeken willen, daarover vernield worden, en gevoelen hoe zwaar het is tegen den prikkel te stoten. Vgl. Luk. 20:18. Hand. 9:4, 5.

11Of: al verzamelden zich tegen haar alle volken, enz. Te weten die Mijn kerk bevechten.

4Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden 12met schuwheid slaan en hun ruiters met zinneloosheid; maar 13over het huis van Juda 14zal Ik Mijn ogen openen, en alle paarden 15der volken zal Ik met blindheid slaan.

12Of: met verbaasdheid slaan, dat is, Ik zal hun macht tenietmaken. Vgl. Ps. 76:6, 7, enz.

13Dat is, over Mijn kerk.

14Dat is, Ik zal hen gadeslaan, medelijden over dezelve hebbende. Vgl. Jer. 39:12.

15Te weten der vijanden Mijner kerk.

5Dan zullen 16de leidslieden van Juda in hun hart zeggen: 17De inwoners van Jeruzalem 18zullen mij een sterkte zijn 19in den HEERE der heirscharen, hun God.

16Dat is, alle voorstanders der kerk.

17Dat is, de lidmaten der kerk.

18Of: zijn mij een sterkte; of: dat mij de inwoners van Jeruzalem een sterken moed hebben.

19Dat is, dewijl de Heere met hen is, of om des Heeren wil.

6Te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen 20als een vurigen haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven, en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en 21Jeruzalem zal nog 22blijven 23in haar plaats te Jeruzalem.

20Hebr. als een haard des vuurs, dat is, als of tot een haard op welken een vuur brandt, hetwelk het hout dat erop ligt, verteert. Alzo straks. Hebr. als een fakkel des vuurs. De zin is: Zij zullen al hun vijanden overwinnen, hetwelk hier geestelijkerwijze te verstaan is van de victorie der gelovigen over hun geestelijke vijanden. Vgl. Psalmen 48; 87; 125; 129.

21De ware burgers van Jeruzalem, de christelijke kerk.

22Hebr. zitten of wonen, dat is, blijven.

23In die plaats waar men God in waar geloof aanroept en Hem naar Zijn wil dient, het zij dan waar het zij in de ganse wereld.

7En de HEERE zal 24de tenten van Juda 25ten voorste 26behouden, opdat 27de heerlijkheid 28van het huis Davids en 29de heerlijkheid der inwoners van Jeruzalem zich niet 30verheffe tegen Juda.

24Dat is, de kleinen en onvermogenden in Juda, die buiten Jeruzalem woonden en van het huis Davids niet waren.

25Of: ten eerste, of: als eertijds.

26Of: zalig maken.

27Of: sierlijkheid, dat is, die van groter aanzien zijn dan de anderen van Juda.

28Dat is, van het geslacht Davids.

29Dat is, de rijken en geweldigen tegen de geringen en verarmden.

30Hebr. groot make.

8Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en degene 31die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn 32als David; en 33het huis Davids zal zijn 34als goden, 35als de Engel des HEEREN 36voor hun aangezicht.

31Dat is, die zwak is.

32Te weten zo dapper in den strijd als eertijds David geweest is. Versta dit van een geestelijke dapperheid, welke de Heilige Geest in de kinderen Gods teweegbrengt.

33Het huis Davids, dat is, de voorstanders van Gods volk.

34Anders: als God. Anders: als Gods huis. Men kan hier door goden verstaan de engelen.

35Dat is, als Christus, als blijkt uit de navolgende woorden.

36Dat is, Die voor hun aangezicht wandelt of heengaat. Vgl. Micha 2:13.

9En het zal te dien dage geschieden, dat Ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen die tegen Jeruzalem aankomen.

De uitstorting van den Heiligen Geest geprofeteerd

10Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik auitstorten 37den Geest der genade en der gebeden, en 38zij zullen Mij baanschouwen, 39Dien zij doorstoken hebben; en 40zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage 41over een enigen zoon; en 42zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene.

37Dat is, den Heiligen Geest, Die den uitverkorenen betuigt, dat God hun wil genadig zijn; en Hij verwekt hen tot gebed en smeking, zodat zij God om genade en vergeving hunner zonden bidden. Vgl. Hand. 2:37.

38Eensdeels met lichamelijke ogen ten tijde van Zijn lijden. Zie Joh. 19:37. Anderdeels door het geloof, ten aanzien van de boetvaardigen en gelovigen, Hand. 2:37, en met schrik, ten aanzien van de ongelovigen ten jongsten dage, Openb. 1:7.

39Dit doorsteken der zijde van Christus wordt hier gesteld voor de gehele kruisiging. Zie Joh. 19:34, 37. En ofschoon maar één soldaat dit gedaan heeft, zo wordt het nochtans de ganse Joodse natie toegeschreven, als die Pilatus gedrongen hebben Christus te doden.

40Dat is, zij zullen hartelijk bedroefd zijn over hun schrikkelijke zonde.

41Te weten die gestorven is. Zie Jer. 6 op vers 26. Amos 8:10.

42Hebr. zullen bitter maken.

a Ez. 39:29. Joël 2:28. b Joh. 19:37. Openb. 1:7.

11Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van 43Hadadrímmon, in het dal van cMegíddon.

43Alwaar de koning Josia is omgekomen, die zeer is beschreid en beklaagd geworden van zijn goede onderzaten. Zie de historie 2 Kon. 23:29, 30. 2 Kron. 35:22, 24, 25.

c 2 Kon. 23:29. 2 Kron. 35:22, 24.

12En 44het land zal rouwklagen, 45elk geslacht bijzonder: het geslacht van het huis van David bijzonder en hunlieder vrouwen bijzonder, en het geslacht van het huis van 46Nathan bijzonder en hun vrouwen bijzonder,

44Dat is, de inwoners des lands.

45Hebr. geslacht geslacht bijzonder. De zin is, dat dit zou zijn een bijzondere weeklage onder alle geslachten. Het ziet op de wijze van rouwklagen onder de Joden gebruikelijk.

46Zie 2 Sam. 5:14. 1 Kron. 3:5. Luk. 3:31.

13Het geslacht van het huis van Levi bijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van 47Simeï bijzonder en hun vrouwen bijzonder.

47Die, naar sommiger gevoelen, een zoon van Gersom was, den zoon van Levi, 1 Kron. 6:16, 17. Deze wordt hier tot een voorbeeld gesteld met name, maar van al de andere stammen en geslachten wordt desgelijks gezegd in het volgende vers.

14Al de overige geslachten, elk geslacht bijzonder en hunlieder vrouwen bijzonder.