DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 11.

Een profetie van de verstoring van de stad Jeruzalem en van het Joodse volk, vs. 1. Vanwege hun grote ondankbaarheid tegen Christus, Die hen als een goed herder geweid had, 4. Maar zij hebben Hem voor dertig zilverlingen verkocht, 12. Daarom zou hun de Heere goddeloze leidslieden geven, tot hun verderf, 15.


De twee stokken

1DOE uw 1deuren open, 2o Libanon, 3opdat het vuur 4uw ceders vertere.

1Poorten, vastigheden, sloten, kastelen. Het is een profetie dat de Joden uitgeroeid en verstrooid zouden worden, die Christus en de predicatie van het Heilig Evangelie versmaden zouden.

2De profeet wendt zijn rede tot de bossen en bergen, hier en in het volgende vers, willende te kennen geven, dat geen ding God, als Hij straffen wil, kan hinderen noch tegenstaan. Libanon is een berg gelegen aan het noordeinde van Kanaän.

3Dat is, opdat uw vijanden, en hier met name de Romeinen, uw steden innemen en uw land verderven.

4Dat is, de grootste en treffelijkste onder ulieden. Zie Richt. 9 op vers 15.

2Huilt, 5gij dennen, dewijl 6de ceders gevallen zijn, dewijl die heerlijke 7bomen verwoest zijn; huilt, 8gij eiken van Basan, dewijl 9het sterke woud 10nedergevallen is.

5Versta hierdoor het gemene volk onder de Joden.

6Dat is, de oversten en de voornaamsten onder de Joden.

7Of: personen.

8Dat is, gij machtige inwoners van Basan. Vgl. Ez. 27:6.

9Te weten de Libanon.

10Hebr. nedergedaald is, of: nedergekomen is, dat is, nedergehouwen of afgehouwen is.

311Er is een stem des gehuils der herders, dewijl 12hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls 13der jonge leeuwen, dewijl 14de hoogmoed 15der Jordaan verwoest is.

11Dat is, men hoort de herders huilen, dat is, de regenten des volks, zo geestelijke als wereldlijke personen.

12Dat is, de voornaamste burgerschap, en nagenoeg al het volk, waarin de eer der prinsen is bestaande, Spr. 14:28. Anderen verstaan hier door de heerlijkheid den tempel; anderen de gehele stad van Jeruzalem; sommigen ook het gehele Joodse land. Zie Dan. 11:16, 41.

13Dat is, der moedige krijgers.

14Of: de voortreffelijkheid.

15Dat is, des Joodsen lands aan de Jordaan gelegen.

4Alzo zegt de HEERE mijn God: 16Weid 17deze slachtschapen,

16Dit beveelt de Heere den profeet Zacharia in een gezicht, of in een beeld, aanwijzende dat Christus, de ware en overste Herder Zijner kerk, van Zijn hemelsen Vader bevel ontvangen had, zorg te dragen voor Zijn arm volk, hetwelk van de boze regenten verdrukt werd. Dit bevel wordt ook allen getrouwe herders, staande onder hun Hoofd Christus, gegeven.

17Versta het gemene volk onder de Joden, hetwelk van de machtigen werd onderdrukt en als ter slachting geëigend.

5Welker 18bezitters hen 19doden, en 20houden het voor geen schuld; en 21eenieder dergenen die hen verkopen, zegt: 22Geloofd zij de HEERE dat ik rijk geworden ben. En 23niemand van degenen die hen weiden, verschoont hen.

18Dat is, hun regenten, de machtigen onder het volk, als daar waren de hogepriesters, Herodes, de schriftgeleerden, farizeeën, sadduceeën, enz.

19Dat is, uitmergelen door hun gierigheid, woeker, onrechtvaardigen handel en geweld.

20Zij hebben deswege geen wroeging in hun consciënties; het wordt hun ook niet ter misdaad gerekend, zij blijven ongestraft. Hebr. zij worden niet schuldig.

21Het geweld drijven der groten over de armen is zo algemeen geworden, dat de groten zich inbeelden, dat het hun vrijstaat met de armen te handelen alsof het hun eigen slaven waren, die verkopende alsof het een vrije en geoorloofde koopmanschap ware.

22Zij schrijven hun rijkdom den zegen Gods toe, denwelken zij hun broederen met geweld en ongerechtigheid afgeperst hadden. Vgl. Matth. 23:14, 15, enz.

23Geen van hun herders verschoont hen, of betoont barmhartigheid aan hen. Zie Ez. 34:2, 3, 4, enz.

6Zekerlijk, Ik zal niet meer 24de inwoners dezes lands verschonen, spreekt de HEERE; maar zie, 25Ik zal 26de mensen overleveren, 27elkeen in de hand zijns naasten 28en in de hand zijns konings, en 29zij zullen dit land 30te morzel slaan, en Ik 31zal hen uit hun hand niet verlossen.

24Versta dit van die boze mensen van dewelke vers 5 gesproken is, die verre het grootste deel onder de Joden waren; maar God de Vader wil evenwel hebben, dat Christus voor die arme slachtschapen zou zorg dragen, gelijk Hij ook gedaan heeft als Hij in het vlees hier op aarde verschenen is.

25Hebr. Ik zal de mensen doen vinden. Zie 2 Sam. 3 op vers 8.

26Te weten die goddeloze Joden.

27Dat is, Ik zal den een door den ander verslaan en ombrengen. Dit is geschied, want door de inwendige oproeren en beroerten zijn er vele duizenden onder de Joden omgekomen. Zie Josephus, Joodse Oorlog, boek 6, hfdst. 1 en 4.

28Na lange onenigheden tussen de hogepriesters Aristobulus, Alexander en Hyrcanus zijn de Romeinen in het Joodse land geroepen en gekomen; die meester over de Joden geworden zijnde, hebben Antipater en Herodes den Grote over hetzelve tot koningen gesteld, die nagenoeg al de voornaamsten onder de Joden hebben omgebracht. Doch enigen verstaan hier door den koning den Romeinsen keizer.

29Te weten de vijanden van het Joodse volk, hetzij de Romeinen of hun andere vijanden.

30Als met hamers.

31Of: zal het, te weten het land.

732Dies heb Ik 33deze slachtschapen geweid, 34dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd 35LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd 36SAMENBINDERS; en Ik heb 37die schapen geweid.

32Of: Dies zal Ik weiden. Het zijn de woorden van Christus.

33Zie vers 4.

34Of: o gij ellendigsten van de kudde, verstaande de vromen en godzaligen onder de Joden.

35Enigen houden het Hebreeuwse woord noham in den tekst, betekenende lieflijkheid, aanwijzende dat de Heere vriendelijk en goedertierenlijk met den armen zondaar is omgaande.

36Anderen houden het Hebreeuwse woord chobelim of hobelim, dat is, binders, of banden, samenbinders, de staf der samenbinders, betekenende dat Hij poogde Juda en Israël tezamen te verbinden. Anderen zetten het over met verdervers.

37Te weten die slachtschapen.

8En Ik heb 38drie herders 39in één maand 40afgesneden; want 41Mijn ziel was 42over hen 43verdrietig geworden, en 44ook had hun ziel een walg van Mij.

38Dat is, al de herders of leraars van het Joodse volk, die in drie sekten onderscheiden waren, te weten farizeeën, sadduceeën en esseeën. Anders aldus: Ik heb de koningen, priesters en profeten van hen genomen. En merk dat hier profetischerwijze gesproken wordt van hetgeen dat nog geschieden zou, alsof het alreeds geschied ware.

39Dat is, in korten tijd. Vgl. Hos. 5:7 met de aant.

40Dat is, overtuigd van valse leer en dwaling. Maar verstaat men dit van de boze koningen, priesters en profeten, zo is afsnijden hier te zeggen: weren of wegnemen, of te schande maken, verdelgen. En dit is een weldaad die God Zijn volk belooft, te weten dat Hij de kwade regeerders die zij hadden, wegnemen zou tot een teken Zijner liefde tot hen.

41Hebr. Mijn ziel werd hunnenthalve verkort, dat is, Ik mocht hen niet en zij mochten Mij niet.

42Te weten over de ondankbare Joden, of vanwege die valse leraars, enz.

43Zie Richt. 10, de aant. op vers 16.

44Zie Matth. 27:21.

9En 45Ik zeide: 46Ik zal ulieden niet meer weiden; 47wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en 48dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden.

45Te weten tot die ondankbare Joden; of, gelijk het anderen verstaan, tot het ganse Joodse volk, gelijk Matth. 23:37.

46Dat is, Ik (te weten Ik, Christus) zal geen zorg meer voor ulieden dragen, Ik zal ulieden het Evangelie niet meer prediken, noch laten prediken. Hiermede geeft de Heere te kennen, dat Hij de Joden, vanwege hun grote ondankbaarheid, verwerpen en niet meer voor Zijn volk houden zou. Zie Deut. 31:17.

47De zin is: Als Mijn tucht versmaad wordt, zo weest dan onderworpen aan het verderf, alle ellenden, zo van buiten als van binnenshuis. Zie breder vers 10. Jer. 15:2, enz. Openb. 22:11.

48Hebr. de vrouw verslinde het vlees harer vriendin of metgezellin.

10En 49Ik nam Mijn stok 50LIEFLIJKHEID, en 51Ik verbrak denzelven, 52tenietdoende Mijn verbond, hetwelk Ik 53met al deze volken 54gemaakt had.

49Te weten Ik, Christus.

50Zie vers 7.

51Hiermede te kennen gevende, dat Hij hen niet meer met zoetigheid weiden of regeren wilde, gelijk Hij wel tevoren gedaan had.

52Hetwelk Ik met deze conditie met hen had opgericht, dat zij in Mijn geboden wandelen zouden, Ex. 19:5, 6. Lev. 26:3. Deut. 28:1.

53Versta de twaalf stammen, die als twaalf verscheidene volken of natiën waren.

54Zie van deze manier van spreken Gen. 15 op vers 18.

11Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben 55de ellendigen onder de schapen, die op Mij wachtten, bekend 56dat het des HEEREN woord was.

55Zie vers 7.

56Dat is, dat dit alzo geschied was naar des Heeren woord en wil.

1257Want Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, en zo niet, laat het na. En azij hebben 58Mijn loon 59gewogen, dertig zilverlingen.

57Hier geeft de Heere Christus reden waarom Hij de zorg van de Joden te weiden, had afgelegd en de herders had verstoten. Ik had, zegt Hij, hen vermaand, dat zij Mij hun loon brengen zouden, dat is, dat zij Mij vruchten der bekering waardig brengen zouden, als zijnde het loon dat Ik verdiend had met hen te weiden; zij daarentegen, uit een bitteren haat dien zij Mij toedroegen, hebben Mijn verrader een loon toegewogen, om Mij door hem te onderdrukken. Zie Matth. 26:15; 27:9.

58Dat is, het loon dat zij Mij achtten waardig te zijn.

59Zie van de manier van het geld te wegen Gen. 23 op vers 16. Ex. 22:17. Ezra 8:25. Esth. 3:9.

a Matth. 26:15; 27:9.

13Doch de HEERE zeide tot Mij: Werp ze heen 60voor den pottenbakker; 61een heerlijken prijs welken Ik waard geacht ben geweest van hen. En Ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze 62in het huis des HEEREN 63voor den pottenbakker.

60Of: tot, dat is, dat zij den pottenbakker gegeven worden, en alzo straks weder in dit vers.

61Hebr. die heerlijkheid of treffelijkheid van den prijs, of van de waardij. Versta dit als spotswijze gesproken te zijn en met verachting.

62Dat is, in den tempel.

63Dat is, opdat men er de akker van een pottenbakker voor kopen zou.

14Toen verbrak Ik Mijn tweeden stok, 64SAMENBINDERS, 65tenietdoende de broederschap tussen Juda en tussen Israël.

64Zie vers 7.

65Hiermede wordt te kennen gegeven, dat dewijl Juda en Israël Gods genade niet hadden willen erkennen, als Hij hen met elkander had willen verenigen, en beiden voor Zijn volk houden en als Zijn schapen weiden wilde, tot welk einde Hij verscheidene profeten tot hen gezonden had; dat Hij Zich voortaan met hen niet meer zou bekommeren, maar laten hen in die scheuring blijven, en beiden gelijkelijk te gronde gaan.

15Voorts zeide de HEERE tot mij: Neem u 66nog eens dwazen herders 67gereedschap.

66Dat is, nog hierenboven; en wijst daarmede, als in een voorbeeld, de dwaze en zeldzame regering van het Joodse volk, na de tijden van Christus, namelijk hoe het onder dezelve zou toegaan voor de laatste verstoring derzelve.

67Het Hebreeuwse woord betekent somtijds eens herders tas, 1 Sam. 17:40, somtijds een kleed, Deut. 22:5, somtijds allerlei gereedschap, Lev. 15:4, enz.

16Want zie, Ik zal 68een herder verwekken in dit land; 69wat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; 70het jonge zal hij niet zoeken, en 71het verbrokene zal hij niet helen, en 72het stilstaande zal hij 73niet dragen; maar het vlees van 74het vette zal hij eten, en 75derzelver klauwen 76zal hij verscheuren.

68Anderen: herders, verstaande de schriftgeleerden en farizeeën, alsook andere kwade leraars, die ten tijde van Christus leven en het volk leren zouden. Anderen verstaan hier door herders die kwade regenten, die het Joodse land geregeerd hebben.

69Hebr. die afgesneden zijn, dat is, gereed om afgesneden te worden.

70De jonge en tedere lammeren. Vergelijk dit vers met Ez. 34:2, enz.

71Het beschadigde, het gekwetste.

72Te weten de schapen die staande blijven, omdat zij zo zwak zijn dat zij de andere niet kunnen volgen. Anders: het staande, dat is, dat nog gezond en wel te pas is, op zijn benen overeind staande en gaande.

73Of: niet vatten, onderhouden, verzorgen, voeden.

74Het vette lam.

75Te weten dergenen die staande blijven en niet kunnen voortgaan, dewijl zij zwak zijn.

76Te weten door hard drijven door berg en dal, door bossen en steenklippen. Vgl. Jer. 23:2. Ez. 34:2, 3, 4.

17b77Wee den nietigen herder, den verlater der kudde: 78het zwaard zal 79over zijn arm zijn en 79over zijn rechteroog; zijn arm 80zal ten enenmale verdorren, en zijn rechteroog 81zal ten enenmale donker worden.

77Anders: Wee Mijn nietigen herder.

78Dat is, de hand en straf des Heeren. Anders: droogte. Zie Deut. 28:22. Of: het verderf, ondergang, schade.

79. 79Of: op, of: aan, of: omtrent.

80Hebr. verdorrende verdorren.

81Hebr. donker wordende donker worden.

b Jer. 23:1. Ez. 34:2. Joh. 10:12.