DE PROFEETZACHARÍA

HOOFDSTUK 1.

De profeet vermaant de Joden tot ware bekering, opdat zij niet gestraft worden gelijk eertijds hun vaderen, vs. 1, enz. Daarna beschrijft hij twee gezichten, het eerste van een Man op een rood paard, boodschappende dat Jeruzalem wederom gebouwd zou worden, 7. Het andere van vier hoornen en vier smeden, beduidende dat de vijanden van het volk Gods zouden verslagen worden, 18, enz.


Vermaning tot bekering

1IN 1de achtste maand, in het tweede jaar 2van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van 3Beréchja, den zoon van Iddo, 4den profeet, zeggende:

1Dit was twee maanden nadat Haggaï had begonnen te prediken, Hagg. 1:1.

2Den koning in Perzië. Zie Ezra 4 op vers 24.

3Alzo wordt hij in het Hebreeuws genoemd, doch bij de Grieken Barachias. Sommigen menen dat deze dezelfde is van welken gesproken wordt Matth. 23:35. Anderen houden hen voor verscheiden. Vgl. 2 Kron. 24:21 met de aant. Zie breder van de personen in dit vers genoemd Ezra 5:1.

4Te weten Zacharia, of, volgens anderen, Berechja.

2De HEERE is 5zeer vertoornd geweest tegen uw vaders.

5Hebr. met toorn vertoornd.

3Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 6Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen.

6God keert Zich tot ons als Hij ons doet gevoelen de vrucht onzer gebeden. Wij keren ons tot den Heere als wij in waar geloof en met hartelijk berouw onzer zonden Zijn genade verzoeken. Doch dit hebben wij van onszelven niet, maar God de Heere moet het ons geven, gelijk er staat Jer. 31:18: Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.

47Weest niet als uw vaders, tot dewelke 8ade vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen en uw boze handelingen. Maar zij hoorden niet, en zij 9luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.

7Te weten in onbekeerlijkheid. Zie 2 Kron. 36:15, 16.

8Die voor de Babylonische gevangenis geprofeteerd hebben.

9Zij luisterden niet naar hetgeen dat Ik hun door Mijn profeten liet aanzeggen.

a Jes. 31:6. Jer. 3:12; 18:11. Ez. 18:30. Hos. 14:2.

5Uw vaders, 10waar zijn die? En de profeten, 11zullen zij 12in eeuwigheid leven?

10Alsof Hij zeide: Zij zijn wel niet meer voorhanden, gij behoordet u evenwel aan hen te spiegelen. Zie 1 Kor. 10:5, 6.

11Anders: leven zij in eeuwigheid? Dat is, al zijn die vorige profeten dood, zo blijven evenwel hun profetieën voor altoos. Zie vers 6, en vgl. 2 Petr. 1:15. Anderen vertalen en verklaren die woorden aldus, als zijnde de woorden der boze mensen: Maar de profeten (die hen berispt hebben), hebben die altoos geleefd? Waar zijn die nu ook? Zij zijn immers ook al gestorven.

12Dat is, altoos.

6Nochtans, Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, 13geboden had, 14hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: 15bGelijk als de HEERE der heirscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.

13Te weten, dat zij ze het volk verkondigen zouden.

14Dat is, zijn die straffen hun niet overkomen, waarmede Ik hen gedreigd had? Ja zij. Derhalve hadt gijlieden u behoren aan dezelve te spiegelen.

15Dit hebben zij gesproken door overtuiging van hun consciëntie, als hen de Heere gestraft heeft zo met andere plagen, als inzonderheid met de Babylonische gevangenis, waarmede Hij hen meermaals gedreigd had. Vgl. Ps. 106:6.

b Klgld. 1:18.

De Man tussen de mirten

7Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand (die is 16de maand Schebat), in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van 17Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:

16Meest overeenkomende met onzen januari, als hebbende de maan die op het einde van januari komt en op het begin van februari. Zodat deze profetie omtrent drie maanden op de voorgaande gevolgd is.

17Hebr. Berechjahu.

8Ik zag des nachts, en zie, 18een Man rijdende 19op een rood paard, en 20Hij stond tussen de mirten, 21die in de diepte waren; en 22achter Hem waren 23rode, bruine en witte paarden.

18Dit was de Zone Gods, in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermaals voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, als Ez. 1:26; 40:3. Dan. 7:13.

19Hiermede wordt aangewezen, dat de Zone Gods als een vuur Zijn vijanden verteert. Of, gelijk het anderen verstaan, de zonden Zijns volks. Zie Jes. 63:1, 2, 3.

20Of: Hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtenbomen; en door het stilstaan van dezen Man wordt betekend de gerede en altijd tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren.

21Dat is, in een diepe, vochtige plaats. Waarmede afgebeeld wordt de gesteldheid van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenis was, ten dele in het land, in grote onrust.

22Te weten achter dien Man Die op het rode paard zat.

23Rode, bruine, witte paarden, op dewelke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, vers 10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om Zijn oordelen uit te voeren, hetzij om Zijn kinderen te verlossen, of om hun vijanden te straffen.

9En ik zeide: Mijn Heere, 24wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die 25met mij sprak: Ik zal u tonen 26wat dezen zijn.

24Of: wie zijn dezen? Te weten die achter U zijn. De zin is: Wat heeft het te beduiden dat dezen te paard achter U staan?

25Anders: in mij, gelijk eigenlijk de Hebreeuwse woorden luiden, betekenende een inwendige openbaring der dingen die hij uitwendiglijk gezien had. Alzo vss. 13, 14. Zach. 2:3; 4:1, 4, 5; 5:5, 10; 6:4. Zie ook Num. 12:2. 2 Sam. 23:2. Hos. 1:2, enz.

26Of: wie dezen zijn, dat is, wat zij voorhebben.

10Toen antwoordde de Man Die tussen de mirten stond, en zeide: Dezen zijn het die 27de HEERE 28uitgezonden heeft 29om het land te doorwandelen.

27Dat is, God de Vader, want de Zone Gods spreekt hier.

28Of: uitgezonden had. Want zij hadden toen het land doorgetrokken en waren wedergekomen.

29Om te zien en te merken hoe het overal toeging, en den Heere daarvan bericht te komen doen. Dit wordt als bij gelijkenis gesproken, ziende op de wijze en het gebruik der koningen, die hun dienaren overal uitzenden. Vgl. Job 1:7; 2:2. Gode onzen Heere is alle ding bekend, Ps. 113:6. Jer. 23:24. Hebr. 4:13. Nochtans belieft het Hem de engelen te gebruiken, om van Zijn wijsheid en regering te getuigen.

11En zij 30antwoordden 31den Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben 32het land doorwandeld; en zie, 33het ganse land 34zit en het is stil.

30Antwoorden is hier, en elders meer, te zeggen: spreken, of: beginnen te spreken, als vers 12, en elders.

31Dat is, Christus den Heere, Die de Overste is over al de engelen.

32Te weten het land van Chaldea. Anders: de aarde, dat is, alle landen.

33Dat is, alle inwoners des lands, als af te leiden is uit vers 15. Of: het ganse land; uitgezonderd het arme Joodse land, hetwelk van zijn vijanden jammerlijk werd verwoest en verdorven; of uitgezonderd de Joden, die lange jaren in Babel zijn gevangen geweest en nog veel aanstoot lijden.

34Dat is, de Babyloniërs en andere natiën hebben rust en vrede.

12Toen antwoordde 35de Engel des HEEREN en zeide: HEERE der heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over 36Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt 37deze zeventig jaren?

35Christus Jezus, de Voorbidder en Middelaar Zijner kerk bij Zijn hemelsen Vader, welke kerk in beroerte en vervolging was terwijl alle andere landen rondom haar in rust waren.

36Onder Jeruzalem en Juda moet men hier verstaan de kerke Gods, hoewel dit ook naar de letter te verstaan is.

37Hieruit leiden sommigen af, dat Zacharia dit gesproken heeft kort na het einde van de Babylonische gevangenis, uit dewelke de Joden door het voorbidden van Christus zijn verlost geworden, de tijd nu vervuld zijnde waarvan geschreven staat 2 Kron. 36:14, 15, 21. Jer. 25:3, 4, 5, 12; 29:10.

13En de HEERE antwoordde den Engel Die 38met mij sprak, 39goede woorden, 40troostelijke woorden.

38Of: in mij. Zie vers 9, en versta dat de Heere, dat is, God de Vader, tot den Zoon, en de Zoon tot den profeet sprak van de liefde Gods tot Zijn kerk en toorn over de vijanden derzelve, als breder gezegd wordt vss. 14, 15.

39Dat is, vriendelijke, aangename, zoete woorden.

40Te weten troostelijk voor Zijn kerk.

14En de Engel Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver 41over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver.

41Te weten om hetzelve te verlossen uit de handen hunner vijanden. Zie Zach. 8:2. Jes. 9:6. Jer. 31:20. Zef. 1:16. Ofschoon de Heere een tijdlang Zijn hulp en bijstand Zijn kerk onthouden had, nochtans beminde Hij dezelve als een vader zijn kinderen, of een man zijn vrouw, en Hij heeft haar te bekwamer tijd gered uit allen nood en wederwaardigheid.

15En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd 42tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig 43toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.

42Dat is, tegen de Chaldeeën of Babyloniërs en hun aanhangers, die nu in rust en vrede zitten, middelerwijl dat Mijn volk geplaagd wordt. Zie vers 11.

43Te weten op het Joodse volk. Alsof God zeide: Zij zien niet op Mijn wil of voornemen, die was, Mijn volk Vaderlijk te kastijden om hetzelve tot boete en bekering te brengen, maar al hun doen en trachten strekt daarheen om Mijn volk ganselijk te verderven en uit te roeien. Zie Jes. 10:7; 47:6. Zie ook Ps. 83:4, 5. Jer. 30:11. Ez. 25:3, 6.

16Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen, Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen; en 44het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.

44Gelijk de timmerlieden doen, als zij een nieuw gebouw zullen maken. De zin is: Jeruzalem zal weder herbouwd worden, de vijanden mogen daartegen doen al wat zij kunnen. Dit is volbracht door het beleid en de aandrijving van Nehemia. Vgl. Neh. 2:3, 4, enz. Hagg. 1:13. Onder de opbouwing der stad van Jeruzalem worden ook den godzaligen beloofd alle geestelijke genaden en weldaden.

1745Roep nog, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 46Mijn steden zullen nog uitgespreid worden 47vanwege het goede; want de HEERE zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog 48verkiezen.

45Anders: Predik verder.

46Dat is, de steden van Juda zullen te eng zijn, zij zullen moeten vergroot en uitgezet worden.

47Dat is, vanwege den groten en overvloedigen zegen, dien de Heere hun geven zal. Geestelijkerwijze dit genomen zijnde, betekent het, dat God Zijn kerk zo zou zegenen en doen aanwassen, dat het Joodse land te eng zou wezen om haar te begrijpen, maar dat zij met hun gaven door de ganse wereld zouden verspreid worden. Vgl. Jes. 49:18, enz., en het gehele boek van de Handelingen der Apostelen.

48Te weten tot Zijn volk. De zin is: Hij zal hen zo overvloediglijk met allerlei goed zegenen, dat het genoegzaam blijken zal, dat God hen tot Zijn volk verkoren heeft; inzonderheid zal Hij hen zegenen met herstelling van den waren godsdienst.

Vier hoornen en vier smeden

18En ik hief mijn ogen op en zag, en zie, er waren 49vier hoornen.

49Betekenende de volken en natiën, die vijandelijk het volk Gods bestreden en aanstieten van alle hoeken en gewesten der aarde. Zie vers 19.

19En ik zeide tot den Engel Die met mij sprak: 50Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: 51Dit zijn die hoornen welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.

50Waarvan zijn deze hoornen een teken? Wat beduiden zij?

51Dat is, die betekenen de Babyloniërs, en andere machtige natiën die het met dezelve houden.

20En de HEERE toonde mij vier 52smeden.

52Of: timmerlieden. Dit betekent ook de volken en natiën, die als medearbeiders Gods zijn, die God de Heere uit alle hoeken der wereld vergaderen zou, om die sterke hoornen, dat is, om de vijanden van Gods kerk te breken en te vernielen, dewijl zij den opbouw des tempels en de kerke Gods verhinderden.

21Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar dezen zijn gekomen om 53die te verschrikken, om 54de hoornen der heidenen neder te werpen, 55welke den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda om dat te verstrooien.

53Te weten hoornen, dat is, koninkrijken.

54Dat is, het geweld, macht, koninkrijk te verstoren.

55Dat is, die het land van Juda met krijgsmacht overvallen en overheerd hebben. Vgl. Ez. 34:21.