DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAANTITUS

HOOFDSTUK 2.

1 De apostel vermaant Titus de gezonde leer recht voor te stellen, en te onderwijzen, 2 De oude mannen, 3 En de oude vrouwen, 4 Mitsgaders door dezelve de jonge vrouwen, 6 En de jonge mannen, hoe zij zich behoren te gedragen, en daartoe te vermanen zo met woorden, 7 Alsook met zijn eigen voorbeeld, in wandel en in leer. 9 Daarna ook de gelovige dienstknechten, hoe zij zich moeten gedragen. 11 En voegt daarbij redenen die een iegelijk tot godzaligheid en tot alle christelijke deugden behoren te bewegen, genomen zo van het einde waartoe ons God Zijn Evangelie geopenbaard heeft, 13 Als van de hoop der vergelding in de toekomst van Christus, 14 En van de grootheid, de vrucht en het einde der weldaden van Christus aan ons bewezen. 15 Willende dat hij dit ernstiglijk drijve en inscherpe.


Christelijke levenswandel

1DOCH 1gij, spreek hetgeen 2der gezonde leer betaamt.

1Namelijk doe niet gelijk deze verleiders, maar als een getrouwe leraar, latende zulke fabelen, ijdelsprekingen en geboden van mensen, predik de leer des Evangelies zuiverlijk.

2Zie 1 Tim. 1:10; 6:3.

2Dat de oude mannen nuchter zijn, 3stemmig, 4voorzichtig, gezond in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid.

3Of: statig, deftig, eerbaar.

4Of: matig.

3De oude vrouwen insgelijks, adat zij in 5haar dracht zijn gelijk den heiligen betaamt, dat zij bgeen lasteraarsters zijn, 6zich niet tot veel wijn begevende, maar leraressen zijn van het goede;

5Gr. gestaltenis, namelijk zo in kleding als in hun gehelen wandel.

6Gr. zich niet tot slavinnen van veel wijn makende.

a 1 Tim. 2:9. 1 Petr. 3:3. b 1 Tim. 5:13.

4Opdat 7zij de jonge vrouwen leren 8voorzichtig te zijn, haar mannen lief te hebben, haar kinderen lief te hebben,

7Namelijk de oude vrouwen, door welke de jonge vrouwen beter en met minder opspraak kunnen onderwezen worden dan door mannen, namelijk in het bijzonder. Want openlijk in de gemeente te leren is de vrouwen verboden, 1 Kor. 14:34. 1 Tim. 2:12.

8Of: matig, gelijk in het volgende vers.

59Matig te zijn, kuis te zijn, 10het huis te bewaren, 11goed te zijn, chaar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat het Woord Gods 12niet gelasterd worde.

9Of: Voorzichtig.

10Dat is, niet ledig om te lopen bij de huizen, gelijk 1 Tim. 5:13, maar bij huis te blijven.

11Dat is, goedertieren en goedaardig.

12Namelijk gelijk placht te geschieden van de vijanden der waarheid, die uit het kwade leven dergenen die Gods Woord aangenomen hebben, oorzaak nemen om het Woord zelf te lasteren, alsof hetzelve het kwade leven zou voorstaan, Rom. 2:24.

c Gen. 3:16. 1 Kor. 14:34. Ef. 5:22. Kol. 3:18. 1 Petr. 3:1.

6Vermaan de jonge mannen insgelijks dat zij 13matig zijn.

13Of: voorzichtig, gelijk vss. 2, 4.

7dBetoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; betoon 14in de leer 15onvervalstheid, 16deftigheid, oprechtheid,

14Dat is, in het voorstellen en prediken van de evangelische leer.

15Gr. onverdorvenheid, dat is, zonder daarbij te mengen enige valse leer of instelling der mensen, waardoor de zuivere leer verdorven en vervalst wordt.

16Of: gestadigheid. Het eerste gaat de leer zelve aan, en dit de manier op welke dezelve moet voorgesteld worden.

d 1 Tim. 4:12. 1 Petr. 5:3.

817Het woord gezond, en 18onverwerpelijk, eopdat degene 19die daartegen is, 20beschaamd worde en niets kwaads hebbe van 21ulieden 22te zeggen.

17Zie 1 Tim. 1:10; 6:3. 2 Tim. 1:13; 4:3. Tit. 1:9, 13. Namelijk hetgeen gij zult openlijk prediken, of in het bijzonder zult gebruiken bij de mensen.

18Of: onbestraffelijk, onverdoemelijk, onverachtelijk; hetwelk zo van het woord alsook van den persoon van Titus kan verstaan worden.

19Dat is, die nog vreemd en een vijand is van de evangelische leer.

20Namelijk in zijn lasteringen tegen de leer of leraars van het Evangelie.

21Anderen lezen onslieden, namelijk ons, dienaars van het Evangelie.

22Namelijk met waarheid.

e 1 Petr. 2:12, 15; 3:16.

9fVermaan de dienstknechten dat zij hun eigen heren onderdanig zijn, dat zij 23in alles welbehaaglijk zijn, niet 24tegensprekende;

23Namelijk wat niet strijdt tegen de bevelen van den oppersten Heere Jezus Christus. Zie Hand. 4:19; 5:29 en de aantt. op Kol. 3:18, 22.

24Namelijk tegen de bevelen of bestraffingen der heren.

f Ef. 6:5. Kol. 3:22. 1 Tim. 6:1, 2. 1 Petr. 2:18.

10Niet 25onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij 26de leer van God onzen Zaligmaker in alles 27mogen versieren.

25Dat is, heimelijk met listigheid en steelswijze iets van de goederen der heren tot zich trekkende. Zie van dit woord Hand. 5:2, 3.

26Namelijk die zulks gebiedt, en die zij aangenomen hebben en belijden.

27Hetwelk geschiedt als zij dezelve in het werk stellen en in alles volgen.

De zaligmakende genade Gods

1128Want 29de zaligmakende genade Gods 30is verschenen aan 31alle mensen,

28De apostel geeft nu reden waarom Titus allerlei soorten van mensen, ouden en jongen, en zelfs ook de slaven of dienstknechten, moet vermanen dat zij zich godzaliglijk gedragen.

29Dat is, de leer van de genade Gods ons door Christus bewezen en in het Evangelie vervat.

30Namelijk als een licht in de duisternis der schaduwen van het Oude Testament en der onwetendheid van het heidendom, Jes. 42:7, 16. Hand. 26:18. Ef. 5:8. 1 Petr. 2:9. 1 Joh. 2:8.

31Dat is, allerlei soorten van mensen, mannen, vrouwen, ouden, jongen, vrijen en dienstbaren, gelijk uit het voorgaande blijkt. Zie dergelijke 1 Tim. 2:1, 2, 4. Sommigen voegen deze woorden alle mensen bij het woord zaligmakende, in dezen zin: de genade Gods alle mensen zaligmakende is verschenen.

12En onderwijst ons gdat wij de goddeloosheid en hde 32wereldse begeerlijkheden 33verzakende, 34matiglijk en 35rechtvaardiglijk en 36godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige 37wereld;

32Dat is, die in de wereldse en onwedergeboren mensen gevonden worden en heersen, en beschreven worden 1 Petr. 4:3. 1 Joh. 2:16.

33Zie Matth. 16:24.

34Namelijk ten aanzien van onszelven.

35Namelijk ten aanzien van onzen naaste.

36Namelijk ten aanzien van God.

37Gr. eeuw.

g Ef. 1:4. Kol. 1:22. 2 Tim. 1:9. h 1 Joh. 2:16.

13iVerwachtende 38de zalige hoop en 39verschijning 40der heerlijkheid 41van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus;

38Dat is, de zaligheid die de gelovigen hopen.

39Namelijk om te oordelen de levenden en de doden. Want alzo wordt dit woord doorgaans genomen. Zie 2 Thess. 2:8. 1 Tim. 6:14. 2 Tim. 4:1, 8.

40Want deze verschijning zal met grote heerlijkheid geschieden. Zie Matth. 16:27; 19:28; 24:30; 25:31. 1 Petr. 4:13.

41Dat is, van Jezus Christus, onzen groten God en Zaligmaker; want beide deze titels worden Jezus Christus hier toegeschreven, gelijk blijkt overmits hier van Zijn heerlijke verschijning ten oordeel gesproken wordt, en gelijk de samenvoeging der Griekse woorden ook uitwijst. Een klaar bewijs van Zijn Godheid.

i 1 Kor. 1:7. Filipp. 3:20.

14kDie Zichzelven voor ons 42gegeven heeft, 43opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven 44een eigen volk zou 45reinigen, lijverig in goede werken.

42Namelijk in den dood.

43Dat is, niet alleen om ons met God te verzoenen door een volkomen betaling voor onze zonden door Zijn bloed, Ef. 1:7. 1 Petr. 1:18. 1 Joh. 1:7. Openb. 5:9, maar ook om ons door Zijn Geest der wedergeboorte te verlossen van de heerschappij der zonde en ongerechtigheid, Rom. 6:3, enz. Gal. 5:24. Kol. 2:11, 12. 1 Petr. 4:1, 2.

44Gr. periousion, met welk woord de Griekse overzetters van het Oude Testament het Hebreeuwse woord segullah, Ex. 19:5, verklaren; het betekent eigenlijk hetgeen dat als wat bijzonders, uitnemends en kostelijks weggelegd wordt om te bewaren.

45Namelijk door Zijn Geest, waardoor, als door rein water, de gelovigen van de vuiligheden der zonden gereinigd, en zij tot een volk Gods afgezonderd worden. Zie Ez. 36:25, 26.

k Gal. 1:4; 2:20. Ef. 5:2. Hebr. 9:14. l Ef. 2:10.

15Spreek dit, en vermaan en bestraf met allen 46ernst. mDat niemand u verachte.

46Gr. bevel, autoriteit. Zie van dit woord Rom. 16:26. 1 Kor. 7:6, 25. 2 Kor. 8:8. Dat is, toon in het leren dat gij spreekt als een gezant Gods, Wiens bevelen gij met ernst moet voordragen.

m 1 Tim. 4:12.