PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 8.

De eeuwige, zelfstandige Wijsheid des Vaders (de Zone Gods, onze Heere Jezus Christus) wordt hier ingevoerd, predikende tot alle soorten van mensen, openbaarlijk en klaarlijk, vs. 1. Van Haar leer, 6. Hoogwaardigheid, 10. Natuur, 12. Soevereine macht en heerschappij, 15. Met verhaal van de gelukzaligheid dergenen die Haar aannemen, 17. Insgelijks van Haar eeuwige Godheid, onbegrijpelijke geboorte uit den Vader en enigheid met Hem, 22. Van Haar zaligmakend ambt en gemeenzame openbaring aan de mensenkinderen, 31. Vermanende tot gehoorzaamheid, met belofte van zaligheid, en waarschuwende voor ongehoorzaamheid, op straffe van eeuwig verderf, 32.


De eeuwige Wijsheid

1ROEPT1 ade Wijsheid niet, en 2verheft niet de Verstandigheid Haar stem?

1Hij wil zeggen: Zekerlijk ja Zij. Het is een manier van vragen die sterkelijk verzekert. Zie Gen. 13 op vers 9.

2Hebr. geeft. Zie Spr. 1 op vers 20.

a Spr. 1:20, 21.

2Op de 3spits der hoge plaatsen, 4aan den weg, 5ter plaatse waar paden zijn, staat Zij;

3Hebr. In het hoofd der hoogten. Men kan hierdoor verstaan plaatsen die verheven zijn geweest, waaruit de leraars aan de gemeente Haar goede leer en vermaning konden voorhouden. Vgl. 2 Kron. 24:20. Neh. 8:5. Matth. 10:27. Hand. 22:3.

4Versta de openbare weg, door dewelke vele mensen passeren.

5Hebr. in of op het huis der paden of stegen; dat is, in de plaats der paden. Versta de kruiswegen, waar vele paden of wegen, gelijk in een huis of plaats, bijeenkomen. Huis voor plaats. Zie Ex. 25 op vers 27.

36Aan de zijde der poorten, 7vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept 8Zij overluid:

6Hebr. Aan de hand der poorten. Hand voor zijde. Zie 2 Sam. 18 op vers 4. Anders: Ter plaatse der poorten.

7Hebr. aan den mond der stad; dat is, aan haar ingang, gelijk de volgende woorden verklaren. Alzo de mond des puts, Gen. 29:2; de mond der spelonk, Joz. 10:18.

8Te weten de Wijsheid. Anders: roepen Zij; te weten de Wijsheid en Verstandigheid. Zie daarvan vers 1. Het eerste is beter, gelijk het blijkt uit het volgende 6de vers, alwaar het enkelvoud is. Insgelijks zie vers 12.

4Tot u, o 9mannen, roep Ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen.

9Enigen menen dat hier door de mannen moeten verstaan worden degenen die door adel, staat en vermogen onder de mensen uitsteken, en anders kinderen der mannen genaamd worden, en door de kinderen der mensen de gemene lieden. Zie Ps. 49 op vers 3.

5Gij 10slechten, verstaat 11kloekzinnigheid; en gij 12zotten, verstaat met het hart.

10Zie Spr. 1 op vers 4.

11Zie op dezelfde plaats.

12Zie Spr. 1 op vers 22.

6Hoort, want Ik zal 13vorstelijke dingen spreken; en 14de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn.

13Hebr. der vorsten, te weten dingen, dat is, geen gewone noch slechte dingen, maar heerlijke en voortreffelijke, die den vorsten en groten heren betamen, niet alleen omdat zij hen mede aangaan, maar ook van hen behoren gehoord en aangenomen, ja, ook van hen voorgesteld te worden. Vgl. Spr. 22:20.

14Dat is, dat Ik door de opening Mijner lippen voortbrengen zal.

7Want Mijn 15gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken; en de goddeloosheid is Mijn lippen 16een gruwel.

15Of: raak. Versta onder één lid waardoor het spreken geschiedt, al de andere die daartoe medehelpen, als lippen, tanden, tong en keel. Zie Job 33 op vers 2.

16Hebr. een gruwel Mijner lippen; dat is, waarvan Mijn lippen een gruwel of afkeer hebben; te weten om die te spreken. Zie Spr. 3 op vers 32.

8Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets 17verdraaids noch verkeerds in.

17Vgl. Job 5 op vers 13.

9Zij zijn alle 18recht voor dengene die verstandig is, en rechtmatig voor degenen die wetenschap 19vinden.

18Of: gereed, recht voor de hand. Het Hebreeuwse woord betekent óf wat recht is, óf wat recht voor de hand, tegenwoordig, terstond in het gezicht, en zeer gereed, plat en open is, om verstaan te worden. Alzo 2 Sam. 15:3. Spr. 24:26.

19Dat is, krijgen, bekomen. Zie Gen. 26:12 en de aant.

10Neemt Mijn tucht aan, en 20niet zilver; en wetenschap, meer dan het uitgelezen 21uitgegraven goud.

20Dat is, meer dan het zilver, gelijk de volgende woorden van dit vers uitwijzen. Wat in het gemeen gezegd wordt, is dikwijls maar in zeker opzicht en bij vergelijking te verstaan. Vgl. Jes. 43:18. Jer. 7:22; 16:14. Hos. 6:6. Matth. 23:3. 1 Kor. 1:17.

21Zie Spr. 3 op vers 14. Insgelijks onder, vers 19.

11bWant wijsheid is beter dan 22robijnen; en 23al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken.

22Zie Job 28 op vers 18.

23Hebr. alle lusten of begeerlijkheden zullen met haar niet vergeleken worden. Zie Spr. 3 op vers 15.

b Job 28:15. Ps. 19:11. Spr. 3:14, 15; 16:16.

1224Ik, Wijsheid, woon bij de 25kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle 26bedachtzaamheid.

24Dat is, Ik bezit, geniet en gebruik de kloekzinnigheid, als die Mij alleen toebehoort en ten dienste staat.

25Zie Spr. 1 op vers 4.

26Zie op hetzelfde vers.

1327De vreze des HEEREN is te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den 28kwaden weg; Ik haat ook den 29mond der verkeerdheden.

27Dat is, de vreze des Heeren, die het beginsel en het voornaamste deel der wijsheid is, Spr. 1:7, veroorzaakt en beweegt den mens het kwade te haten.

28Zie Spr. 2 op vers 12.

29Zie op hetzelfde vers.

14Raad en het 30wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de sterkte.

30Of: bestendig wezen, of: bestendige wijsheid. Zie Spr. 2 op vers 7.

15Door Mij regeren de koningen, en de vorsten 31stellen 32gerechtigheid.

31Van dit woord komt een ander, betekenende wetgevers of wetstellers, Gen. 49:10. Deut. 33:21. Richt. 5:14.

32Dat is, goede en rechtvaardige wetten, naar dewelke de onderdanen moeten geregeerd worden.

16Door Mij heersen de heersers, en de 33prinsen, al de rechters der aarde.

33Zie Job 12 op vers 21.

17Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij 34vroeg zoeken, zullen Mij 35vinden.

34Zie van het Hebreeuwse woord Job 7 op vers 21. Spr. 7 op vers 15.

35Zie 2 Kron. 15 op vers 2.

18cRijkdom en eer is bij Mij; duurachtig goed en gerechtigheid.

c Spr. 3:16.

19dMijn 36vrucht is beter dan 37uitgegraven goud en dan 38dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver.

36Zie Spr. 1 op vers 31.

37Zie Spr. 3 op vers 14.

38Zie 1 Kon. 10 op vers 18. Anderen: goud van Ufaz, die menen dat Paz hier is voor Ufaz, de naam van een plaats waar veel uitnemend goud vandaan kwam, Jer. 10:9. Te weten die heden in Barbarije, naar sommiger gevoelen, Fez genaamd wordt.

d Spr. 3:14.

20Ik doe wandelen op den 39weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts,

39Dat is, op de wijze en manier van leven die men volgen moet, om naar de wet eerst God en dan zijn naaste den schuldigen plicht te bewijzen die hun toebehoort. Zie Spr. 2 op vers 8.

21Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beërven 40dat bestendig is; en Ik zal hun schatkameren vervullen.

40Versta een zodanig goed dat waarlijk goed is, en den mens het hoogste welvaren, dat in eeuwigheid blijft, medebrengt, niet schijnende zulks te zijn, maar in der waarheid zijnde.

2241De HEERE 42bezat 43Mij in het beginsel 44Zijns wegs, 45vóór Zijn werken, 46van toen aan.

41Versta den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus, dat is, de eerste Persoon der eeuwige Godheid.

42Dat is, had Mij in en bij Hem, uit Hem op een onbegrijpelijke wijze geboren zijnde, Joh. 1:1. Kol. 1:15. Hebr. 1:3, 5.

43Te weten de wezenlijke Wijsheid, het zelfstandige Woord des Vaders, of de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen, de eeuwige en eniggeboren Zoon en waarachtig God; van Denwelken zie ook vers 12. Spr. 1:20. Joh. 1:1. Kol. 1:15.

44Dat is, Zijner werking, als van de schepping, ja, ook van Zijn eeuwigen raad en voornemen van de wereld te scheppen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.

45Dat is, van alle eeuwigheid af, als er nog niets gemaakt was.

46Te weten als er niets was dan God en niets dan eeuwigheid. Vgl. Ps. 93:2.

23Ik ben van eeuwigheid af 47gezalfd geweest, van den eaanvang, 48van de oudheden der aarde aan.

47Dat is, verordend en ingesteld als een Prinses, om de wereld te scheppen, te onderhouden en te regeren.

48Dat is, vóór de aarde, eer de aarde geschapen was. Vgl. vss. 25, 26.

e Joh. 1:1.

24Ik was 49geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, 50zwaar van water;

49Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Ps. 51:7. Alzo in het volgende vers.

50Hebr. zwarigheden der wateren, dat is, grote menigte van water. Of: bezwaard met water, dat is, vol water en overvloeiende van water.

25Aleer de bergen 51ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren.

51Dat is, ingedrukt, gegrond en vastgezet waren. Het Hebreeuwse woord ziet daarop, dat de bergen hun grondvesting hebben onder in de wateren.

2652Hij had de aarde 53nog niet gemaakt, noch 54de velden, noch 55den aanvang van de stofjes der wereld.

52Namelijk de Heere, vers 22.

53Het Hebreeuwse woordje ad of gnad is elders ook aldus genomen. Zie Job 1:18 en de aant. Of: Hebr. Totdat Hij de aarde niet gemaakt had, dat is, aleer Hij de aarde gemaakt had.

54Het Hebreeuwse woord betekent de plaatsen die buiten de huizen en steden zijn, als de straten en velden. Voor velden is het hier genomen, gelijk ook Ps. 144:13. Ez. 7:15.

55Hebr. het hoofd; dat is, begin. Alzo Num. 10:10. Pred. 3:11. Ez. 40:1. De zin is, dat nog het minste stofje niet gemaakt was.

27Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; ftoen Hij 56een cirkel 57over het vlakke des afgronds beschreef,

56Of: een cirkel ordende, zette. Dit wordt gezegd ten aanzien van den vorm des aardrijks, dewelke van God rond gemaakt is, zodat hij de diepe wateren omvat, en van die rondom omvat wordt. De zin is, dat God de aarde gelijk met een kompas of passer rond gemaakt heeft.

57Dat is, over de diepe wateren.

f Job 26:10.

28Toen Hij de opperwolken van boven 58vestigde, toen Hij gde fonteinen des afgronds 59vastmaakte,

58Te weten opdat zij haar plaats behoudende, niet zouden nedervallen op de aarde.

59Dat is, een vasten en gedurigen loop gaf.

g Gen. 7:11.

29Toen Hij de zee haar 60perk zette, opdat de wateren hZijn 61bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde 62stelde,

60Hebr. inzetting, ordening, dat is, perk, binnen hetwelk zij zich zou moeten houden.

61Hebr. mond. Zie Gen. 41 op vers 40.

62Of: inzette, of: beschreef.

h Gen. 1:9, 10. Job 38:10, 11. Ps. 104:9.

30Toen was Ik een 63Voedsterling bij Hem en Ik was 64dagelijks Zijn 65vermakingen, ite allen tijde voor Zijn aangezicht spelende,

63Te weten die bij zijn voedster gedurig is. Alzo is de eeuwige Zone Gods, de zelfstandige Wijsheid des Vaders, van eeuwigheid onafscheidelijk bij Hem geweest, gelijk geschreven is Joh. 1:1: het Woord was bij God. Insgelijks Joh. 17:5: verklaar Mij met de klaarheid die Ik bij U had eer de wereld was. Doch het woord kan ook genomen worden voor dengene die zelf voedt, zijnde de overzetting aldus gesteld: En Ik ben bij Hem voedende, dat is, onderhoudende en regerende alle dingen, en voornamelijk Zijn kerk door Zijn Geest en Woord opkwekende en voedende.

64Hebr. dag dag; dat is, dagelijks, altijd. Zie Gen. 39 op vers 10, en onder, vers 34.

65Hiermede wordt door een figuurlijke manier van spreken te kennen gegeven de grote aangenaamheid van den Zone Gods bij Zijn Vader. Zie Matth. 3:17. Joh. 5:20; 8:29. Anders: en Ik ben een dagelijkse vermaking; te weten den schepselen door Mijn algemene en bijzondere weldaden.

i Joh. 5:17.

3166Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn 67met der mensen kinderen.

66Te weten, doordat Zij Zich zeer wonderbaar en menigerlei vertoont in aller schepselen onderhouding en regering.

67Te weten om die goed te doen, ten aanzien van het tegenwoordige en toekomende leven.

32Nu dan, kinderen, hoort naar Mij; want kwelgelukzalig zijn zij die 68Mijn wegen bewaren.

68Dat is, die Ik hun voorschrijf.

k Ps. 119:1, 2; 128:1. Luk. 11:28.

33Hoort de tucht en wordt wijs, en 69verwerpt die niet.

69Vgl. Spr. 1:25, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord is.

34Welgelukzalig is de mens die naar Mij hoort, 70dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.

70Een gelijkenis genomen van de naarstige studenten, die altijd omtrent de leerplaats hunner leraars zijn, of van de pleitbezorgers, die het uitgaan der raadsheren en advocaten vlijtiglijk waarnemen, of van de deurwachters des tempels, die stedevast hun werk moesten gadeslaan.

35Want die Mij vindt, vindt het leven, len 71trekt een welgevallen van den HEERE.

71Of: behaalt; dat is, verkrijgt gunst en genade bij den Heere. Zie dezelfde manier van spreken Spr. 12:2; 18:22.

l Spr. 12:2.

36Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel 72geweld aan; allen die 73Mij haten, 74hebben den dood lief.

72Of: onrecht, of: overlast. Hebr. is een geweldiger zijner ziel. Zie het volgende lid van dit vers. Insgelijks Spr. 20:2.

73Die worden gezegd God en Zijn Wijsheid te haten, die wetens en willens doen hetgeen God en Zijn Wijsheid haten. Zie van dezulken Ps. 21:9; 83:3. Rom. 1:30.

74Dat is, doen hetgeen waarmede zij den dood en het verderf aan zich brengen. Alzo den vloek liefhebben, Ps. 109:17; loeren op zijn eigen bloed, Spr. 1:18; zijn ziel versmaden, Spr. 15:32.