PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 7.

Salomo vermaant tot familiare, innerlijke en sterke gemeenschap met de wijsheid, vs. 1, enz. Om bewaard te zijn voor de gevaren der onkuise vrouwen, 5. Waarvan hij een bijzonder voorbeeld voor ogen stelt, afbeeldende zeer levendig de kunstige praktijken van een overspeelster en de verleiding van een dommen jongeling, met ernstige afmaning van zulke goddeloosheid, 6, enz.


Het gevaar van onkuisheid

1MIJN zoon, bewaar mijn redenen, en 1leg mijn geboden bij u weg.

1Zie Job 23 op vers 12.

2aBewaar mijn geboden en 2leef, en mijn 3wet als 4den appel uwer ogen.

2Dat is, gij zult zekerlijk leven. Hetgeen op bevelende manier uitgesproken wordt, begrijpt dikwijls een vaste belofte. Zie Spr. 3 op vers 25; 4 op vers 4.

3Of: leer. Zie Spr. 1 op vers 8.

4Te weten die om zijn teerheid gans nauw bewaard moet worden. Zie Deut. 32 op vers 10.

a Lev. 18:5. Spr. 4:4.

3b5Bind ze aan uw vingers, 6schrijf ze op de tafel uws harten.

5Dat is, heb ze geduriglijk voor de ogen om die te gedenken, en bij de hand om die in het werk te stellen. Vgl. Deut. 6 op vers 8; 11:18.

6Zie Spr. 3 op vers 3.

b Deut. 6:8; 11:18.

47Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw 8bloedvriend;

7Dat is, bemin de wijsheid en vereer haar, alsof zij uw eigen zuster ware of u nabestaande, enz.

8Het Hebreeuwse woord is zo genomen Ruth 2:1. Vgl. ook Ruth 3:2 en de aant.

5cOpdat zij u bewaren voor de 9vreemde vrouw, voor de onbekende, 10die met haar redenen vleit.

9Zie Spr. 2 op vers 16.

10Zie Spr. 2 op vers 16, voorgemeld.

c Spr. 5:3.

611Want door het venster van mijn huis, door mijn tralie keek ik uit,

11Hoewel het zijn kan, dat Salomo dit met zijn ogen gezien heeft, nochtans schijnt het, dat hij het voorbeeldsgewijze voorstelt, als een zaak die dikwijls gebeurt, en dat tot lering en waarschuwing der jeugd; gelijk Christus mede dikwijls in het Evangelie zulke voorbeelden en gelijkenissen voortbrengt.

7En ik zag onder de 12slechten, ik 13merkte onder de 14jonge gezellen een 15verstandelozen jongeling,

12Zie Spr. 1 op vers 4.

13Zie van het Hebreeuwse woord aldus genomen, Job 18:2 en de aant.

14Hebr. zonen; dat is, jongemannen of gezellen; gelijk bij ons het woord dochter veel voor een jongedochter gebruikt wordt.

15Hebr. hartelozen. Zie Spr. 6 op vers 32.

8Voorbijgaande op de straat, nevens 16haar hoek, en hij trad op den weg 17van haar huis,

16Te weten der overspeelster. Versta nevens den hoek van haar huis, waarin zij woonde.

17Dat is, die tot haar huis leidde.

918In de schemering, in den avond des daags, in den 19zwarten nacht en de donkerheid;

18Te weten des avonds. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 7 op vers 5.

19Hebr. zwartheid des nachts; dat is, als de nacht van donkerheid zwart werd. Alzo Spr. 20:20 in de zwartheid der duisternis; dat is, als het zwart is van grote duisternis. En versta dit vers van het begin en van het vervolg dezer handeling.

10En zie, een vrouw ontmoette hem in 20hoerenversiersel, en 21met het hart op haar hoede;

20(-versiersel:) Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een habijt, kleed, tooi of sieraad, dat wel op het lichaam gepast en gevoegd is. Vgl. Ps. 73:6.

21Hebr. bewaard, of: behoed van hart, of: voorzien van zinnen; dat is, dubbel, sluw, loos en gans voorzien met allerlei doortrapte listigheid om te bedriegen en niet bedrogen te worden.

11dDeze was 22woelachtig en 23wederstrevig; haar voeten 24bleven in haar huis niet;

22Dat is, ongerust van zinnen, ongebonden van tong, licht in gebaren, vol bedrijf in ijdele werken, of: snaterachtig. Alzo Spr. 9:13.

23Of: afwijkende; te weten van alle goede zeden en van de gehoorzaamheid haars mans.

24Hebr. woonden niet. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Ex. 40:35. Richt. 5:16.

d Spr. 9:13.

1225Nu buiten, 25dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende.

25. 25Hebr. Maal, maal; dat is, de ene maal buiten, de andere maal op, enz. Versta door buiten de plaats en ruimte die voor de deur van het huis is; door de straten de gemene gangen en wijken die door de stad en daarbuiten lopen.

13En zij greep hem aan en kuste hem; zij 26sterkte haar aangezicht en zeide tot hem:

26Of: verstijfde; dat is, zij legde de schaamte af, was stout, en deed (gelijk men zegt) een planken aangezicht aan. Vgl. Deut. 28, de aant. op vers 50. Anders: vergaderde.

1427Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijn 28geloften 29betaald.

27Zie van deze Lev. 3 op vers 1, van dewelke zij die ze den Heere toebrachten, hun deel hadden; waarvan zij alsdan met hun vrienden vrolijk waren. Of: Dankoffers waren op mij, dat is, belofte van dankoffers te doen.

28Zie Lev. 7 op vers 16.

29Dat is, volbracht wat ik beloofd heb. Zie Ps. 50:14; 61:9; 65:2. Nah. 1:15.

15Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht 30naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden.

30Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk iets in den morgenstond zoeken; maar het wordt voor alle naarstige zoeking genomen. Zie Job 7 op vers 21. Want hier wordt niet gesproken van den morgen, maar van den avondstond.

16Ik heb mijn bedstede met 31tapijtsieraad toegemaakt, 32met uitgehouwen werken, 33met fijn linnen van Egypte.

31Het Hebreeuwse woord, hetwelk alleen hier en Spr. 31:22 gevonden wordt, schijnt te betekenen enig bedsieraad, als kostelijke tapijten en kunstig toegemaakte dekens, waarmede de bedden niet alleen bedekt, maar bijzonder opgepronkt werden.

32Versta graveringen en insnijdingen, die tot een sieraad aan de koets waarop het bed lag, kunstiglijk ingekerfd en ingehold waren.

33Hebr. snoer of draad, waardoor sommigen verstaan zeer fijn, wit en kostelijk lijnwaad, dat uit zulke draden gemaakt werd en tot het bed behoorde. Vgl. Gen. 41:42. 1 Kon. 10:28. Spr. 31:22. Enigen houden dat deze snoeren of koordjes, die zeer kostelijk waren, liepen tussen de tapijten of behangsels om een onderscheid te maken tussen de figuren die daarop mochten gestoken of geweven zijn. Anderen menen dat de koets tot een sieraad met deze kostelijke snoeren is omvlochten geweest.

17Ik heb mijn leger met mirre, aloë en kaneel welriekende gemaakt;

18Kom, laat ons 34dronken worden van minne tot den morgen toe, laat ons ons vrolijk maken in 35grote liefde.

34Vgl. Spr. 5:19 en de aant. daarop.

35Hebr. liefden, in het meervoud.

19Want 36de man is niet in zijn huis, hij is 37een verren weg getogen;

36Zij zegt dit met verachting van haar man, alsof hij haar man niet was; gelijk zij ook daarom terstond zegt: in zijn huis, voor te huis.

37Hebr. een weg uit verre, dat is, een verren weg; alzo Jer. 31:10 eilanden uit of van verre, dat is, die vergelegen zijn.

20Hij heeft 38een bundel geld 39in zijn hand genomen, 40ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen.

38Dit zegt zij tot een teken dat hij lang weg zou blijven.

39Dat is, met zich. Zie 2 Sam. 8 op vers 10. 2 Kon. 5 op vers 5.

40Dat is, dien hij mij gezet heeft, en die nog bij lange na niet is verschenen. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 81:4 en de aant.

21Zij 41bewoog hem door de veelheid van haar 42onderricht, zij dreef hem aan door 43de vleiing harer lippen.

41Hebr. deed hem afwijken, of: neigde hem.

42Het Hebreeuwse woord betekent wel meest een goed onderwijs, of leer waardoor men tot wijsheid en deugd geleerd wordt, Spr. 1:5, maar hier in het kwade genomen zijnde, is het zoveel als een bedrieglijke en met schone woorden aanlokkende beprating, waardoor iemand tot zijn nadeel verleid wordt.

43Anders ook genaamd: lippen der vleiing, Ps. 12:3, 4. Hebr. smijdigheid of gladheid harer lippen.

22Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en 44gelijk een dwaas tot 45de tuchtiging der boeien,

44In het Hebreeuws zijn de woorden omgezet, aldus: gelijk de boeien tot de tuchtiging van den dwaas; dat is, gelijk de dwaas tot de kastijding der boeien, te weten, gaat, dat is, om met de boeien gekastijd te worden. Anders: gelijk de dwaas met de boeien der tuchtiging.

45Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de onderwijzing, die geschiedt met woorden, als Spr. 1:2; 16:22, enz., maar ook de kastijding, die geschiedt met dadelijke straf, als Spr. 22:15; 23:13. Jer. 30:14. Ez. 5:15.

23Totdat hem 46de pijl 47zijn lever doorsneed; egelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet dat dezelve 48tegen zijn leven is.

46Dat is, een felle, scherpe en zeer diepgaande en doordringende plaag of straf. Zie Deut. 32 op vers 23. Job 6 op vers 4.

47Dat is, zijn begeerlijkheid met rampzaligen lust ontstak, zijn lichaam met ongezondheid verdierf en zijn geest met het gevoelen van Gods toorn beroerde.

48Te weten opgehangen, gelegd of uitgespreid om hem het leven (Hebr. ziel) te benemen.

e Spr. 1:17.

24Nu dan, 49kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds.

49Zie Spr. 1 op vers 8.

25Laat uw hart tot haar 50wegen niet wijken, dwaal niet op haar paden.

50Dat is, manier van leven, doen en laten, handel en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12. Neem in denzelfden zin het volgende woord paden.

26Want zij heeft vele gewonden nedergeveld, en al 51haar gedoden zijn 52machtig vele.

51Dat is, die zij gedood en omgebracht heeft.

52Anders: sterk, dat is, kloek, naar het lichaam in kracht, of naar den geest in wijsheid, of naar beide, als Simson, David, Salomo, enz. Het Hebreeuwse woord is voor vele in getal genomen Ps. 139:17. Jer. 5:6; 15:8; voor machtige of sterke Gen. 18:18. Ex. 1:7, 9. Deut. 7:1.

27fHaar huis zijn wegen 53des grafs, dalende naar de binnenkameren 54des doods.

53Dat is, die naar het graf leiden. Anders: naar de hel; want het Hebreeuwse woordje betekent beide. Zie Gen. 37 op vers 35. Beide betekenissen kunnen hier plaatshebben.

54Niet alleen des lichamelijken, maar ook des geestelijken en eeuwigen.

f Spr. 2:18; 5:5.