PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 6.

Waarschuwing voor borgtocht, vs. 1, enz. Voor luiheid, met beschaming door het voorbeeld der mieren, 6. Voor het wezen en de gebaren van een deugniet, 12. Zes, ja, zeven dingen die God haat, 16. Plicht der kinderen jegens het goede onderwijs hunner ouders, met schone beloften, 20. Inzonderheid van bewaard te zullen zijn voor de hoerachtige, overspelige vrouwen, die met haar schadelijke vruchten, haar eigen en harer aanhangers onzalig einde, beschreven worden, 24. Vergelijking van diefstal en overspel, 30.


Allerlei waarschuwingen

1MIJN1 zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, 2voor een vreemde 3uw hand toegeklapt hebt;

1Zie Spr. 1 op vers 8.

2Dat is, voor een die u onbekend is, of voor een ander, dat is, voor iemand, wie hij zou mogen wezen, u bekend of niet. Vgl. Spr. 11:15.

3Te weten tot een teken dat gij uw woord houden zult, waardoor gij beloofd hebt te zullen betalen, zo de schuldenaar in gebreke valt. Zie Job 17 op vers 3. Het recht en voorzichtig gebruik van borg voor een ander te worden, is hier niet bestraft, maar de onvoorzichtigheid, lichtvaardigheid en onbedachtzaamheid, die hierin dikwijls geschiedt.

24Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.

4Anders: Zijt gij verstrikt, enz.

3Doe nu dit, mijn zoon, en 5red u, dewijl gij 6in de hand uws naasten gekomen zijt: ga, 7onderwerp uzelven en 8sterk uw naaste;

5Dat is, maak u vrij van de borgschuld, hetzij bij den schuldheer, opdat hij u ontsla, of bij den schuldenaar, dat hij betale en u buiten zorg stelle.

6Dat is, in het geweld van uw schuldheer, voor zoveel als hij van u te eisen heeft. Vgl. Gen. 16:6 en de aant.

7Het Hebreeuwse woord betekent zulke vernedering alsof men zich met de voeten wilde laten vertrappen. Alzo Ps. 68:31. Zie aldaar de aant.

8Dat is, geef den schuldheer goeden moed, opdat hij tevreden zij van de betaling, en hij die van u niet strengelijk afeise, maar geduldiglijk van den schuldenaar verwachte; en sterk of dring dengene voor welken gij borg geworden zijt, dat hij zijn best doe om te betalen.

49Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering;

9Dat is, neem geen uitstel om uzelven en den schuldheer gerust te stellen.

510Red u als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.

10Te weten uit het geweld van den schuldheer, aan denwelken gij u tot de betaling verbonden hebt.

6Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar 11wegen en word wijs;

11Dat is, manier of wijze van doen, te weten in het wakker, zorgvuldig en naarstig vergaderen van haar kost. Zo is het woord weg genomen Spr. 13:15; 14:12; 16:2; 21:2; 30:19, 20.

7Dewelke, geen 12overste, ambtman, noch heerser hebbende,

12Gelijk wel onder andere beesten de bijen haar koningin hebben, die de haren tot naarstigheid aandrijft, en de ledigen doodbijt of uitwerpt; maar de mier geen zulken koning behoevende, drijft zichzelven tot het werk.

8Haar 13brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst.

13Versta korengraantjes, dewelke zij beknabbelt en met bijten doorsnijdt, opdat zij niet uitschieten zouden, teneinde zij tegen den winter daarvan haar provisie hebben mocht, uit welke oorzaak zij bij de Hebreeën nemalah genaamd wordt van namal, hetwelk is besnijden, afsnijden.

9Hoelang zult gij, aluiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?

a Spr. 13:4; 20:4; 24:33, 34.

1014Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handvouwen, al nederliggende;

14Dat is, terwijl gij u voortdurend tot het slapen en luieren begeeft, zo zal u de armoede overvallen. Sommigen menen dat hier de luiaard wordt ingevoerd, sprekende tot zichzelven, of op de voorgaande bestraffing antwoordende, en wensende dat hij slechts nog een weinig slapen, enz., mocht hebben, enz. Zoveel is het, dat Salomo schijnt te zien op de manier van doen en spreken dergenen die zich tot luiheid gewennen.

11Zo zal uw armoede u overkomen 15als een wandelaar, en uw gebrek 16als een gewapend man.

15Dat is, haastelijk en onvoorziens; gelijk een reizende man zich spoedt en gemeenlijk onverwacht overkomt.

16Hebr. een man des schilds; dat is, die een schild draagt. Versta een sterkgewapend man, die pleegt in te komen zonder vragen en niet lichtelijk weder kan uitgedreven worden.

12Een 17Belialsmens, 18een ondeugdzaam man, gaat met 19verkeerdheid des monds om,

17Alzo Spr. 16:27. Zie Deut. 13 op vers 13.

18Hebr. een man van ondeugdzaamheid, of ijdelheid, of ongerechtigheid. Zie Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7. Anders: Een Belialsmens is een ondeugdzaam of ongerechtig man, omgaande met verkeerdheid des monds.

19Zie Spr. 2 op vers 12; 4 op vers 24.

1320Wenkt met 21zijn ogen, 22spreekt met zijn voeten, 23leert met zijn vingers;

20De zin is, dat hij niet alleen zijn mond misbruikt, maar ook al zijn leden aanlegt om zijn boosheid in het werk te stellen.

21Daarmede te kennen gevende enig kwaad, dat hij zelf voorheeft, of van een ander begeert gedaan te hebben.

22Te weten al stotende, stampende, aanroerende of tredende met dezelve.

23Te weten daarmede wijzende, tellende, dreigende, enz.

14In zijn hart zijn 24verkeerdheden, hij 25smeedt te allen tijde kwaad, hij 26werpt twisten in.

24Dat is, bedenkingen, lusten en voorslagen om iets verkeerds of onrechts te stichten met woorden of werken.

25Zie Spr. 3 op vers 29. Alzo onder vers 18.

26Hebr. zendt; dat is, veroorzaakt veel onenigheid, stof daartoe gevende en de gemoederen der mensen ophitsende. Alzo vers 19. Spr. 16:28.

15Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er 27geen genezen aan zij.

27Dat is, geen middel om het verderf te ontkomen. Alzo Spr. 29:1.

16Deze 28zes haat de HEERE, ja, 29zeven zijn Zijn 30ziel een gruwel:

28Een zeker getal voor een onzeker.

29Anders: het zevende. Zie van deze manier van spreken Job 5 op vers 19.

30Hebr. Zijner ziele gruwel, of: de gruwel van Zijn ziel, dat is, wat Zijn ziel voor een gruwel houdt. Zie Deut. 17 op vers 1. Spr. 3 op vers 32.

17b31Hoge ogen, een 32valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten,

31Dat is, hovaardij, waarvan de verheven en opvliegende ogen een teken zijn. Vgl. Ps. 101:5. Spr. 30:13. Jes. 5:15. Tegen deze zijn de nederigen van ogen, Job 22:29.

32Hebr. tong der valsheid; dat is, die leugentaal spreekt. Alzo Ps. 109:2. Spr. 12:19; 21:6.

b Spr. 30:13.

18Een hart dat 33ondeugdzame gedachten smeedt, c34voeten die zich haasten om tot kwaad te lopen,

33Hebr. gedachten der ondeugdzaamheid of ongerechtigheid. Versta een hart dat het op snode en ongerechtige praktijken toelegt. Zie Spr. 3 op vers 29, en boven, vers 14.

34Versta mensen die door hun kwade zinnen en genegenheden zeer gedreven worden om hun naaste schade en verdriet aan te doen.

c Rom. 3:15.

1935Een vals getuige die leugens 36blaast, en die tussen broederen krakelen 37inwerpt.

35Hebr. Een getuige der valsheid.

36Dat is, met grote menigte en hoogmoed versiert en voortbrengt. Alzo Spr. 14:25; 19:5, 9.

37Hebr. zendt. Zie op vers 14.

20Mijn zoon, dbewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.

d Spr. 1:8.

2138Bind ze steeds aan uw ehart, hecht ze aan uw hals.

38Vgl. Spr. 3:3 en de aantt.

e Spr. 3:3.

22Als gij wandelt, zal f39dat u geleiden; als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve 40met u spreken.

39Te weten dat gebod uws vaders waarvan in het voorgaande 20ste vers gesproken is; hoewel het woord ook zien kan op de wet der moeder.

40Dat is, u indachtig maken wat gij in uw wandel doen en laten moet en waarmede gij u in alle lijden vertroosten zult.

f Spr. 3:23, 24.

23Want g41het gebod is een 42lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der 43tucht zijn de 44weg des levens,

41Te weten dat uit Gods Woord en wet genomen is.

42Vgl. Ps. 119:105.

43Dat is, die geschiedt door de tucht of door de onderwijzing, die voorgaan moet, zou men tot de wijsheid geraken. Zie van dit woord Spr. 1 op vers 2.

44Dat is, die tot het leven leidt; alzo de weg des doods, die ter dood leidt. Zie Jer. 21:8. Vgl. Spr. 2 op vers 8.

g Ps. 19:9; 119:105.

24Om u te bewaren voor de 45kwade vrouw, voor de 46hvleiing der 47vreemde tong.

45Hebr. vrouw des kwaads; dat is, die zich bezighoudt met kwaad doen.

46Dat is, smeking, streling, schoonspreking. Vgl. Spr. 2 op vers 16.

47Zie Spr. 2 op vers 16.

h Spr. 2:16; 5:3; 7:5.

25Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat haar u niet vangen 48met haar oogleden.

48Dat is, met de schoonheid harer ogen en met haar lieflijk aanzien.

26Want door 49een vrouw die een hoer is, komt men tot 50een stuk brood; en 51eens mans huisvrouw 52jaagt de kostelijke ziel.

49Hebr. een vrouw, een hoer; dat is, die een hoer is; alzo 1 Kon. 3:16. Insgelijks een vrouw, een profetes; dat is, die een profetes was, Richt. 4:4. Een man, een profeet; dat is, die een profeet was, Richt. 6:8.

50Dat is, tot armoede, ja, ook wel tot den bedelzak.

51Dat is, die een man heeft en evenwel naar andere mannen staat. Anders: een manziek wijf. Sommigen verstaan door een vrouw des mans een allemansvrouw.

52Dat is, brengt niet alleen het lichaam desgenen dien zij tot onkuisheid verlokt, in het tijdelijk verderf, maar ook zijn ziel, die zijn waardigste deel is, in het eeuwige lijden. Vgl. Ez. 13:18.

2753Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden?

53Deze vraag, gelijk ook de volgende, loochenen sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17.

28Zal iemand op 54kolen gaan, dat zijn voeten niet branden?

54Te weten vurige of gloeiende kolen. Zie van dit woord Job 41 op vers 12.

2955Alzo wie 56tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar 57aanroert, zal niet 58onschuldig gehouden worden.

55Gelijk de twee voorgaande gelijkenissen vast gaan en zeker zijn, alzo ook dit, dat daarop gepast wordt; te weten dat de overspeler zich kwetst en schade doet aan goed, lichaam, eer en ziel.

56Zie Gen. 6, de aant. op vers 4.

57Dat is, met haar te doen heeft door bijslaping. Zie gelijke manier van spreken Gen. 20:6. 1 Kor. 7:1.

58Dat is, niet ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. Job 9 op vers 28.

3059Men doet een dief geen verachting aan als hij steelt om zijn 60ziel te vullen dewijl hij honger heeft;

59Hij wil zeggen, dat dieverij zo grote zonde niet is als overspel, en dat diefstal, geschied bijzonderlijk door hongersnood, niet zo smadelijk en hardelijk gestraft werd als het overspel. En dit kan men verstaan van een particuliere handeling tussen den dief en den man wien hij iets ontstolen heeft.

60Dat is, zich te verzadigen, of versta door ziel begeerte. Zie Gen. 34 op vers 3. Ps. 27 op vers 12.

31En gevonden zijnde, vergeldt hij het i61zevenvoudig; hij geeft 62al het goed van zijn huis.

61Dat is, veelvoudig. Zeven is dikwijls in de Heilige Schrift een zeker getal voor een onzeker, als Gen. 4:15. Lev. 26:18. Ps. 119:164. Spr. 24:16; 26:25, betekenende veelheid. De simpele dieven moesten wel het gestolene maar twee- of vier- of vijfdubbel wedergeven, Ex. 22:1, enz., en 4; maar sommigen menen dat de straf, den dieven door de wet opgelegd, ten tijde van Salomo verzwaard was. Of men kan het zo verstaan, dat de dief met den man accordeert dat hij hem zoveel wil geven, opdat hij hem geen schande aandoe.

62Te weten indien hij zo schamel is dat hij niet veelvoudiglijk kan wedergeven.

i Ex. 22:1, 4.

32Maar wie met een vrouw overspel doet, 63is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, 64die dat doet;

63Hebr. harteloos, of: heeft geen hart, of: heeft gebrek van een hart; dat is, heeft geen wetenschap, verstand noch zinnen, niet begrijpende wat Gode aangenaam, eerlijk voor de mensen en profijtelijk voor zichzelven is. Zie dezelve benaming Spr. 7:7; 9:4, 16; 10:13; 11:12; 15:21; 17:18, enz. Het woord hart is dikwijls genomen voor het verstand. Zie Job 9 op vers 4.

64Dat is, die overspel begaat.

33Plaag en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet 65uitgewist worden.

65Of: uitgedelgd, uitgevaagd worden.

34Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en 66in den dag der wraak zal hij 67niet verschonen.

66Dat is, als de gelegenheid zal verschenen of voorgevallen zijn om zich te wreken. Alzo wordt de tijd in denwelken God Zich wreken wilde tegen de vijanden Zijner kerk, genaamd een dag der wrake, Jes. 34:8. Vgl. Job 20:28; 24:1. Spr. 11:4.

67Te weten den overspeler.

3568Hij zal geen 69verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het 70geschenk vergroot.

68Hebr. Hij zal niet aannemen het aangezicht aller verzoening; dat is, geen zoengeld aannemen. Zie 1 Kon. 11 op vers 34. Van de manier van spreken het aangezicht aannemen, zie Gen. 32 op vers 20.

69Vgl. Num. 35 op vers 31.

70Of: de geschenken vermenigvuldigt.