PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 5.

Vermaan tot studering der wijsheid, vs. 1. Ernstige waarschuwing tegen onkuise vrouwen, 3. Vermaning tot een zedig en vrolijk leven in den echtelijken staat, 15. God ziet alles, vangt en verderft de goddelozen in hun zonden, 21.


Waarschuwing tegen hoererij

1MIJN zoon, merk op mijn 1wijsheid; neig uw oor tot mijn 1verstand;

1. 1Van het onderscheid dezer twee woorden wijsheid en verstand zie Spr. 1 op vers 2.

2Opdat gij alle 2bedachtzaamheid behoudt, en uw 3lippen wetenschap bewaren.

2Hebr. bedachtzaamheden. Zie Spr. 1 op vers 4.

3Te weten waarmede gij de wetenschap die gij uit mijn lering krijgt, anderen moogt mededelen. Vgl. Mal. 2:7.

34Want de 5lippen 6der vreemde vrouw 7druppen ahoningzeem, en 8haar gehemelte is gladder dan olie;

4Hier wordt reden gegeven waarom de voorgaande vermaning bij de mensen behoort plaats te hebben.

5Dat is, woorden. Zie Job 2 op vers 10. Dezelfde betekenis heeft het woord gehemelte, dat volgt. Alzo Job 31:30.

6Zie Spr. 2 op vers 16.

7Dat is, brengen zoete en lieflijke woorden zonder ophouden voort, waardoor de jongemannen tot haar liefde aangelokt worden. Zie van deze manier van spreken Deut. 32:2 en de aant.

8Dat is, haar redenen glijden in het hart door haar lieflijke vleiing, gelijk de olie in de maag door haar gladheid. Vgl. Spr. 26:28.

a Spr. 2:16; 6:24.

4Maar 9het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als 10een tweesnijdend zwaard.

9Of: haar einde of uitgang. De zin is, dat de uitkomst van al de lieflijkheid en zoetigheid der vreemde vrouw en dergenen die dezelve aanhangen, anders niet is dan gelijk in den tekst volgt. Alzo wordt het oorspronkelijke woord voor een ongelukkig einde genomen Deut. 32:20. Spr. 14:13; 23:32. Amos 8:10.

10Hebr. een zwaard der monden, dat is, dat twee monden heeft. Versta een zwaard dat aan beide zijden snijdt. Alzo Ps. 149:6. Hebr. 4:12.

5bHaar voeten dalen naar 11den dood, haar treden 12houden de 13hel vast.

11Hierbij wordt niet alleen de tijdelijke dood en het zichtbare graf verstaan, maar ook de eeuwige dood en de hel.

12Dat is, strekken daarheen, dat zij dezelve niet ontgaan zullen.

13Zie van de betekenissen van dit woord Gen. 37 op vers 35.

b Spr. 7:27.

614Opdat gij het 15pad des levens niet zoudt wegen, zijn haar 16gangen 17ongestadig, 18dat gij het niet 19merkt.

14Dat is, opdat gij niet bij uzelven komt te overwegen, of men met haar zou kunnen verkeren en evenwel den weg des levens behouden, zo weet dat haar gangen en manieren van doen zo ongestadig, veranderlijk en dwalende zijn in het aanleggen van alle listigheid om u te verleiden, dat gij het niet zult kunnen bemerken, en zult dienvolgens van haar in het net des verderfs gevangen worden.

15Dat is, dat tot het ware leven leidt. Zie Spr. 2 op vers 19.

16Hebr. sporen; dat is, haar woorden en werken.

17Of: bewegen zich heen en weder, zijn weifelende, dat is, dwalende, onzeker, met alle winden gedreven, nu tot deze, dan tot die hangende, en dat om de mensen te verleiden.

18Of: dat gij het niet gewaarwordt of bevindt; te weten dat haar gangen van het pad des levens afdwalen en den mens naar den dood leiden.

19Het Hebreeuwse woord is alzo dikwijls genomen. Zie Job 5 op vers 24.

7Nu dan, gij kinderen, hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.

820Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis,

20Dat is, heb geen gemeenschap met haar, en wacht u van omtrent haar te komen.

9Opdat gij 21anderen uw 22eer niet 23geeft, en uw 24jaren cden 25wrede;

21Te weten de overspeelster en haar man.

22Dat is, uw jeugd, sterkte, middelen, goeden naam en zielenwelvaart. Versta hieronder ook de kinderen die een hoereerder van de hoer krijgt; want die blijven meest in het huis der echtbreekster.

23Te weten als een roof en prooi, om die kwijt te worden.

24Te weten uw jonge jaren en den besten tijd uws levens.

25Versta het hoerengezelschap en den man der hoer, die u wredelijk vervolgen en aan de overheid overgeven zal. Vgl. Spr. 6:34, 35.

c Spr. 6:34, 35.

10Opdat de 26vreemden zich niet verzadigen 27van uw vermogen, en 28al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des 29onbekenden,

26Versta niet alleen de overspeelster en haar man, maar ook alle hoerenwaarden, koppelaars, koppelaressen en overspelig gedrocht, die enig profijt van de onkuisheid trekken.

27Dat is, van uw tijdelijke middelen. Alzo Hos. 7:9.

28Dat is, dat gij door uw arbeid (met smart en moeite verenigd) gewonnen hebt. Vgl. Spr. 14:23. Jes. 58:3.

29Of: uitlandsen; alzo vers 20.

11En gij in uw laatste 30brult, als uw vlees en uw lijf verteerd is,

30Of: schreeuwt. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het getier en gebrul dat de beesten en bijzonderlijk de leeuwen maken, als zij in enigen nood zijn, hoewel zij niet bevatten vanwaar die komt. Vgl. Ps. 32:3. Jes. 5:29, 30. Ez. 24:23.

12En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad,

13En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oor geneigd tot mijn leraars!

1431Ik ben bijna in alle 32kwaad geweest, 33in het midden der gemeente en der vergadering.

31Hebr. Ik ben na of omtrent een weinig in alle kwaad geweest.

32Te weten het kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. Of versta ook daarbij het kwaad der schuld; waarvan zie Job 20:12.

33Dat is, in het openbaar voor de gemeente Gods en de ganse wereld.

1534Drink water uit uw bak, en 35vloeden uit het midden van uw bornput.

34Dit is een figuurlijke beschrijving tot het 19de vers ingesloten, vertonende den schuldigen plicht, het welvaren en de gerustheid des gemoeds dergenen die in den heiligen echtelijken staat naar Gods ordinantie kuiselijk leven. De zin is, dat eenieder zich met zijn eigen wettig gezelschap alleen in alle eerbaarheid vermaken moet; als volgt vss. 18, 19. Anderen hebben dit verstaan van het wettig bezit en gebruik der tijdelijke goederen, en van de weldadigheid die wij daarmede bewijzen moeten.

35Of: stromen.

16Laat uw 36fonteinen zich buiten verspreiden, en de 37waterbeken op de straten;

36Versta uw kinderen, die uit u als uit een fontein voortkomen. Vgl. Jes. 51:1. De zin is, dat eenieder de zijnen eerlijk zou opkweken, opdat zij niet alleen het huisgezin sieraad en dienst zouden toebrengen, maar ook anderen mensen, naar hun gelegenheid, vriendschap en deugd doen.

37Zie Ps. 1 op vers 3.

1738Laat ze uwe alleen zijn, en van geen vreemden met u.

38Te weten doordat zij alleen u voor hun vader kennen en gij hen voor uw kinderen; hetwelk niet kan geschieden onder de kinderen die uit een overspeelster geboren worden.

1839Uw springader zij gezegend, en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd;

39Dat is, uw wettige huisvrouw, uit dewelke u de kinderen, als uit een springende fontein, voortkomen.

19Een 40zeer lieflijke hinde en 41aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijde 42dronken maken; 43dool steeds in haar liefde.

40Hebr. hinde der liefden. Van deze wordt hier gewag gemaakt, omdat zij van het hert (zo enigen schrijven) zeer innig bemind wordt.

41Hebr. ree der aangenaamheid.

42Of: bevochtigen, drenken, laven, dat is, met vreugde en wellust vervullen. Vgl. Spr. 7:18.

43Dat is, vermaak u met haar gelijk iemand zich pleegt te vermaken in hetgeen dat geoorloofd is, en daarin zich zo te vergeten, dat hij naar het ongeoorloofde niet eens omziet.

20En waarom zoudt gij, mijn zoon, 44in een vreemde dolen, en den schoot der 45onbekende omvangen?

44Dat is, in de liefde ener vreemde.

45Of: uitlandse.

21Want 46eens iegelijks wegen zijn voor de dogen des HEEREN, en Hij 47weegt al zijn gangen.

46Of: eens mans.

47Hebr. weegt al zijn sporen, dat is, Hij beproeft als met een paslood eens iegelijks wegen, of zij recht of slim zijn; wetende volkomenlijk al het doen en laten der mensen.

d 2 Kron. 16:9. Job 31:4; 34:21. Spr. 15:3. Jer. 16:17; 32:19.

22Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden.

23Hij zal sterven, 48omdat hij zonder tucht geweest is, en in de 49grootheid zijner dwaasheid zal hij 50verdwalen.

48Dat is, omdat hij geen onderricht noch tuchtiging heeft willen horen, of, als hij ze hoorde, niet heeft willen aannemen.

49Of: menigvuldigheid; dat is, grote of menigvuldige dwaasheid.

50Te weten van den weg des levens, en alzo ter verdoemenis lopen.