PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 4.

Salomo (voorstellende zijn eigen voorbeeld, hoe hij van zijn ouders daartoe onderwezen is), vermaant weder met vele redenen tot lering van wijsheid, vs. 1, enz. Insgelijks tot vermijding van de paden der goddelozen, 14. Tot bewaring van de woorden der wijsheid, 20. Tot heiligheid des geestes en lichaams, in bestiering des harten, des monds, der ogen en voeten, 23.


Wijsheid en verstand

1HOORT, gij 1kinderen, de 2tucht des vaders; en merkt op, om verstand te weten.

1Zo noemt Salomo al degenen die als kinderen begeerden zijn leer, als eens vaders vermaning, aan te horen. Zie Spr. 1 op vers 8.

2Zie Spr. 1 op vers 2.

2Dewijl ik ulieden goede 3leer geef, 4verlaat mijn 5wet niet.

3Zie Job 11 op vers 4.

4Alzo vers 6. Spr. 1:8.

5Of: onderwijzing. Alzo Spr. 1:8.

3Want ik was 6mijns vaders zoon, a7teder, en 8een enige voor het aangezicht mijner moeder.

6Dat is, een bijzondere zoon, dien hij zeer liefhad en voor denwelken hij grote zorg droeg. Van zulken zeggen wij ook: Hij is des vaders zoon.

7Dat is, tederlijk opgebracht en zorgvuldiglijk gadegeslagen.

8Dat is, welbemind en zeer lieftallig, als een enigen zoon. Vgl. 1 Kron. 3:5.

a 1 Kron. 29:1.

4bHij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden 9en leef.

9Het is een bevel, hetwelk betekent een belofte, alsof er stond: en gij zult leven. Vgl. vers 13. Spr. 3 op vers 25.

b 1 Kron. 28:9.

5Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; 10vergeet niet en wijk niet van de redenen 11mijns monds.

10Te weten de redenen mijns monds, van dewelke in het volgende van dit vers gesproken wordt.

11Dat is, die uit mijn mond voortkomen; of: mijns bevels, dat is, die ik beveel. Alzo is mond voor bevel genomen Gen. 41:40.

6Verlaat 12haar niet, en zij zal u behoeden; heb haar lief, en zij zal u bewaren.

12Te weten de wijsheid, waarvan in het voorgaande vers gesproken is.

7De wijsheid is 13het voornaamste; cverkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand 14met al uw bezitting.

13Te weten, waarnaar wij trachten moeten en dat ons goed kan doen. Het Hebreeuwse woord reschith is voor het beste en uitnemendste genomen, Ps. 119:160. Amos 6:1; gelijk ook het woord rosch, Ez. 27:22. Anders: Het beginsel der wijsheid is: verkrijg wijsheid. Anders: Verkrijg wijsheid, het eerste der wijsheid; hetwelk is de vreze des Heeren. Zie Spr. 1:7 en de aant.

14Dat is, met al uw goed en middelen. Vgl. Matth. 13:44.

c Spr. 23:23.

815Verhef haar, en zij zal u verhogen; zij zal u 16vereren, als gij haar omhelzen zult.

15Te weten met haar hoog te achten in uw hart, te prijzen met uw mond en te gehoorzamen met uw werken.

16Dat is, aangenaam en groot maken voor God en de mensen. Zie Dan. 1:17. Luk. 2:52.

9dZij zal uw hoofd 17een aangenaam toevoegsel geven, een 18sierlijke kroon zal zij u leveren.

17Hebr. een toevoegsel der aangenaamheid. Zie Spr. 1 op vers 9.

18Hebr. een kroon des sieraads of der heerlijkheid, dat is, waarmede het hoofd versierd en verheerlijkt wordt. Alzo Spr. 16:31. Jes. 62:3. Jer. 13:18. Ez. 16:12; 23:42.

d Spr. 1:9.

10Hoor, mijn zoon, en neem mijn redenen aan; en 19de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden.

19Vgl. Spr. 3:2 en de aantt.

11Ik onderwijs u in den weg der wijsheid; ik doe u treden 20in de rechte sporen.

20Hebr. in de sporen der richtigheid of oprechtheid, dat is, op rechte wegen. Zie Spr. 2 op vers 8. Van het woord spoor zie in dezelve plaats op vers 9.

12In uw gaan zal uw 21tred niet 22benauwd worden; en indien gij loopt, ezult gij niet struikelen.

21Zie Job 14 op vers 16.

22Gelijk het gebeurt in enge, oneffen, moeilijke en slibberige wegen. De zin is, dat de weg der wijsheid is een bekwame, gemakkelijke en lieflijke weg, Ps. 91:11, 12. Matth. 11:30.

e Ps. 91:11.

13Grijp 23de tucht aan, 24laat niet af; bewaar 25haar, want zij is uw 26leven.

23Dat is, het onderwijs, leidende tot de wijsheid. Zie Spr. 1 op vers 2.

24Te weten van deze vermaning te volgen. Anders: laat haar niet gaan, te weten de wijsheid. Zie de volgende aant.

25Te weten de wijsheid, waarvan in de voorgaande verzen gesproken is en die door de tucht verkregen wordt. Anders: bewaar het, want dat is uw leven.

26Versta het welleven niet alleen van uw lichaam, maar ook van uw ziel; alzo vers 22. Vgl. vers 4 en de aant.

14fKom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen.

f Ps. 1:1. Spr. 1:10, 15.

15Verwerp 27dien, ga er niet door; wijk ervan en ga voorbij.

27Te weten weg der bozen. Van het woord dat hier vertaald is met verwerpen, zie Spr. 1 op vers 25.

16Want 28zij slapen niet, zo zij geen kwaad gedaan hebben; en hun slaap wordt weggenomen, zo zij niet iemand hebben 29doen struikelen.

28Hebr. zij zullen niet slapen. De toekomende tijd betekent de gedurigheid van het werk; alsof hij zeide: Zij plegen niet te slapen.

29Te weten door hem te beschadigen aan de ziel, als zij die tot zondigen verleiden, of aan het lichaam, als zij dat kwetsen of vermoorden, of aan het tijdelijke goed, als zij dat stelen en roven.

17Want zij eten 30brood 31der goddeloosheid, en drinken wijn van 32enkel geweld.

30Versta door brood en wijn allerlei goed, dienende tot onderhouding van dit tijdelijke leven. Alzo is het woord brood (gevoegd bij het woord water) genomen Spr. 9:17, en alleen Spr. 20:17; 30:8, 22; 31:14. Matth. 6:11.

31Dat is, goed door ongerechtigheid gekregen; alzo in het volgende wijn des gewelds, die door geweld gekregen is. Alzo Spr. 20:17 brood der valsheid, dat door valse middelen gekregen is; Spr. 31:27 brood der luiheid, dat zonder arbeid gekregen is. Of de zin is, dat ongerechtigheid en geweld te bedrijven hun zo aangenaam is als het eten en drinken; welke manier van spreken Christus gebruikt Joh. 4:34. Vgl. Job 15:16 en de aant.

32Hebr. gewelden, of roverijen.

18Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een 33schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den 34vollen dag toe.

33Te weten niet alleen omdat zij door Gods zegen voorspoedig zijn en gerustheid des gemoeds hebben, maar ook omdat zij met de kennis Gods verlicht zijn en daarin dagelijks toenemen, gaande van deugd tot deugd, totdat zij hierna de volmaaktheid der kinderen Gods bekomen. Vgl. Job 18 op vers 5.

34Hebr. tot het gezette des daags, dat is, tot den middag, als de zon in haar meeste sterkte en klaarheid is en de dag in zijn volmaaktheid en gezetheid.

19De weg der goddelozen is als 35donkerheid; 36zij weten niet 37waarover zij struikelen zullen.

35Dat is, vol onwetendheid, dwaling, ongerustheid, gevaar en ellende. Zie Gen. 15 op vers 12.

36De reden is, omdat zij doorgaans in merkelijk gevaar staan van in ongeluk en verderf te vallen; hetwelk hun schielijk overvalt, Spr. 1:27.

37Dat is, wat hen tot den val brengen en in het verderf storten zal. Versta dit van het middel waardoor God Zijn rechtvaardig oordeel uitvoeren wil.

20Mijn zoon, merk op mijn woorden, neig uw oor tot mijn redenen.

21Laat ze niet 38wijken van uw ogen, behoud ze in het midden uws harten.

38Alzo Spr. 3:21.

22Want 39zij gzijn 40het leven dengenen die ze vinden, en een 41medicijn voor 42hun gehele vlees.

39Te weten mijn woorden en redenen, van dewelke gesproken is vers 20.

40Dat is, die het leven geven. Vgl. vers 13 en zie de aant.

41Dat is, het leven niet alleen gevende, maar ook in goeden welstand onderhoudende en allerlei onheil daarvan afkerende. Vgl. Spr. 3:8; 12:18; 13:17.

42Dat is, den gehelen mens, bestaande uit lichaam en ziel. Met lichamelijke goederen worden de geestelijke afgebeeld. Zo is vlees voor mens genomen, Gen. 6:12. Anders: het gehele vlees van eenieder derzelve.

g Spr. 4:13.

23Behoed uw 43hart 44boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de 45uitgangen des levens.

43Het hart betekent dikwijls al de krachten der ziel, namelijk het verstand, den wil en de bewegingen. Alzo Gen. 8:21. Jes. 29:13. Jer. 17:9. Joël 2:13.

44Hebr. Boven alle bewaring behoed uw hart.

45Het leven des mensen is óf natuurlijk óf geestelijk; het eerste heeft hij uit de eerste geboorte, het andere uit de tweede; beiderlei leven geeft zijn werken die uit het hart voortkomen; de natuurlijke uit het hart dat onherboren is, de geestelijke uit het wedergeborene. Vgl. Matth. 15:18.

24Doe de 46verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u.

46Versta alle misbruik der tong tegen de eerste en tweede tafel, of tegen God en de mensen. Zie Spr. 2 op vers 12; 6:12.

2547Laat uw ogen rechtuit zien, en uw oogleden zich 48recht voor u heen houden.

47De zin is, dat wij om in den weg des Heeren trouwelijk en gestadiglijk voort te gaan, niet ons geestelijk gezicht ter rechter- of ter linkerhand van de geboden des Heeren moeten afwenden, maar rechtdoor treden, zonder ons daarvan enigszins te laten afleiden.

48Dat is, het gezicht rechtuit sturen.

2649Weeg den 50gang uws voets, en laat al uw wegen 51welgevestigd zijn.

49Dat is, overweeg wel bij uzelven hoe gij al uw doen en laten aanstelt, passende hetzelve naar den regel van Gods Woord, opdat gij geen slimme of kromme gangen maakt. Het schijnt een gelijkenis te zijn, genomen van degenen die om de wegen en straten effen en recht te maken, het waterpas daartoe gebruiken.

50Hebr. spoor.

51Of: geschikt, of: gericht, of: welgepast. Anders: opdat al uw wegen welgepast of gesteld zijn, of: en al uw wegen zullen bevestigd worden.

27hWijk 52niet ter rechter- of ter linkerhand, wend uw voet af van het kwade.

52Zie Deut. 5 op vers 32.

h Deut. 5:32; 28:14.