PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 31.

Lemuëls les, van kuisheid en matigheid der koningen, vs. 1, enz. Bedroefden en verdrukten te troosten en bij te staan, 6, enz. Lof en eigenschappen ener deugdelijke huisvrouw, 10, enz.


De woorden van Lemuël

1DE woorden 1van den koning 2Lemuël; de 3last waarmede 4zijn moeder hem 5onderwees.

1Dat is, die dezen koning tot een vermaning gegeven zijn geweest, en van hem aangenomen, opgetekend en aldus nagelaten tot aller mensen onderwijzing.

2Die ook genaamd wordt Lemoël, vers 4, welk woord betekent zoveel als tot of voor God, dat is, die God toebehoort of toegeëigend is. Het gemeen gevoelen is, dat door dezen te verstaan is de koning Salomo, die ook genaamd was Jedid-Jah, dat is, de beminde des Heeren. Zie 2 Sam. 12:25 en de aantt.

3Zie Spr. 30 op vers 1.

4Namelijk Bathseba, van dewelke zie 2 Sam. 11:3. 1 Kon. 1:11; 2:13, enz.

5Te weten eer hij koning geworden was, of terstond daarna.

26Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon 7mijns buiks; ja, wat, o zoon 8mijner geloften?

6Dit zijn de woorden van de onderwijzing der moeder; alsof zij zeide: Wat zal ik zeggen, of: Wat of hoe zal het zijn, o mijn zoon, ik moet u onderrichten van hetgeen ik u acht nodig te wezen.

7Vgl. Jes. 49:15. Zo worden de kinderen ook genaamd ten aanzien van hun vader, Job 19:17. Alzo ook de vrucht des buiks, te weten van hun ouders, Deut. 28:4, 18, 53.

8Dat is, om wien ik den Heere zovele geloften gedaan en volbracht heb, opdat gij tot het koninkrijk zoudt mogen komen en daarin u kwijten gelijk een godvrezenden koning betaamt.

3Geef aden vrouwen uw 9vermogen niet, noch 10uw wegen 11om koningen te verdelgen.

9Dat is, de krachten van uw ziel en van uw lichaam, mitsgaders uw tijdelijke middelen. Vgl. Spr. 5:9, 10.

10Dat is, uw genegenheden, handel en werken.

11Dat is, om vermetellijk en zonder oorzaak der koningen landen en steden te veroveren, oorlog tegen hen voerende uit enkel verwaandheid, hoogmoed en gierigheid. Anders: Geef uw genegenheden niet aan de vrouwen, hetwelk dient om de koningen te verdelgen, dat is, te verderven en uit te roeien.

a Deut. 17:17.

412Het komt den koningen niet toe, o Lemoël, het komt den koningen niet toe 13wijn te drinken, 14en den prinsen sterken drank te begeren,

12Anders: Het zij verre van de koningen, enz., wijn te drinken, enz.

13Te weten onmatig.

14Of: noch den prinsen sterken drank, of: en te vragen: Waar is sterke drank?

5Opdat hij 15niet drinke en het 16gezette vergete, en de rechtszaak aller 17verdrukten verandere.

15Te weten elkeen der koningen en prinsen.

16Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen dat als een wet niet alleen eens geordineerd en vastgesteld is om onderhouden te worden, maar dat ook tot zulk een einde in steen, koper of iets anders ingegraveerd, gesneden of geschreven is, waarnaar de uitspraak van den rechter te allen tijde moet geformeerd zijn.

17Hebr. kinderen der verdrukking, dat is, verdrukte mensen. Alzo kinderen des doods, Ps. 79:11, voor mensen die ter dood geëigend zijn. Kinderen der verandering of des ondergangs, vers 8. Kinderen der gevangenis, Ezra 4:1, voor mensen die gevangen waren geweest. Kinderen der vervloeking, 2 Petr. 2:14, voor vervloekte mensen.

6Geeft sterken drank dengene die 18verloren gaat, en wijn dengenen die 19bitterlijk bedroefd van ziel zijn;

18Dat is, versmelt en als uitteert, uit oorzaak van enige zwarigheid waarin hij steekt. Vgl. Deut. 26:5.

19Hebr. bitter van ziel, dat is, die in hun hart bitterlijk bedroefd zijn. Zie 2 Kon. 4 op vers 27.

7Dat 20hij drinke en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke.

20Te weten die vergaat en bitter van ziel is. Hier is verandering des getals. Vgl. Job 24 op vers 18.

821Open uw mond voor 22den stomme, voor de rechtszaak van allen 23die omkomen zouden.

21Alzo in het volgende vers. Zie Job 33 op vers 2.

22Dat is, voor hem die zijn woord niet kan voeren vanwege zijn onbekwaamheid, of niet durft uit vrees van de macht zijner partij.

23Hebr. kinderen der verandering of uitroeiing, dat is, die in gevaar staan van ten onrechte enige schadelijke verandering, dat is, groot nadeel, te zullen lijden in hun goed, lichaam of eer, ja, die tot zijn verderf zou mogen dienen. Anders: van alle kinderen des doorgangs, dat is, van alle mensen, welker leven hier anders niet is dan gelijk een korte doorgang, overstap of passering tot den dood.

9Open uw mond, b24oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht.

24Hebr. oordeel gerechtigheid, dat is, gerechtelijk of recht. Alzo Deut. 1:16. Anders: in of met gerechtigheid; gelijk deze volle manier van spreken gevonden wordt Lev. 19:15. Ps. 9:9.

b Lev. 19:15. Deut. 1:16.

De lof der deugdelijke huisvrouw

1025Aleph. Wie zal ceen 26deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de 27robijnen.

25Deze lof en verklaring van de deugden ener kloeke en vlijtige huismoeder is hier gesteld in de eerste letters van elk vers naar de orde van het Hebreeuwse ab en daarom worden de namen der letters vooraan gesteld. Zie Ps. 25 op vers 1.

26Hebr. een huisvrouw der deugd, of vroomheid, of kloekheid. Alzo Ruth 3:11. Zie Gen. 47:6, de aant. op het woord kloeke.

27Zie Job 28:18 en de aant.

c Spr. 12:4.

11Beth. Het hart haars 28heren vertrouwt op haar, zodat hem geen 29goed zal ontbreken.

28Dat is, haars mans. Zie 2 Sam. 11:26 en de aant.

29Het Hebreeuwse woord salal betekent eigenlijk roof en buit, dat is, alle roerende goederen, dewelke in tijd van oorlog den vijanden ontnomen worden; maar versta hier bij gelijkenis alle goed dat tot de huishouding nodig is en door arbeid of handel gewonnen wordt. Vgl. hiermede vers 15, de betekenis van het woord tereph, spijze.

12Gimel. Zij 30doet hem goed 31en geen kwaad, al de dagen haars levens.

30Of: vergeldt hem goed, enz. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 20 op vers 11. Spr. 11 op vers 17.

31De natuur der Hebreeuwse taal is hetzelfde met loochening van het tegendeel weder te verhalen, Ps. 102:18. Luk. 1:20, enz.

13Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en 32werkt met 33lust harer handen.

32Het Hebreeuwse woord asah is ook elders voor werken genomen. Zie Gen. 30 op vers 30. Ex. 31:4. Ruth 2:19 en de aant. 2 Kron. 2:7.

33Alzo is den handen weigering of ongenegenheid en onwil toegeschreven Spr. 21:25.

14He. Zij is 34als de schepen eens koopmans; zij doet haar 35brood 36van verre komen.

34Dat is, gelijk de koopvaarders.

35Dat is, al wat dienstig is tot de onderhouding van dit tijdelijke leven. Vgl. Spr. 4 op vers 17.

36Dat is, zij voorziet zich tijdiglijk niet alleen van hetgeen dat daar binnenslands te bekomen is, maar wat uit vergelegen landschappen gekregen moet worden; waarvoor zij óf geld geeft, óf waren van haar huisvolk gemaakt.

15Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar 37huis 38spijze, en haar dienstmaagden het hun 39bescheiden deel.

37Dat is, haar huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1.

38Het Hebreeuwse woord tereph betekent wel eigenlijk roof, of kost die met roven gekregen wordt, als Num. 23:24. Job 24:5, maar het is ook voor anderen kost genomen, als hier en Ps. 111:5. Mal. 3:10; gelijk ook het woord hitriph, Spr. 30:8, zoveel is als voeden met gewone spijze.

39Zie Job 23 op vers 12.

16Zain. Zij 40denkt om een akker en 41krijgt hem; van de 42vrucht harer handen plant zij een wijngaard.

40Het woord zamam is ten meesten dele in het kwade en voor schelmse gedachten genomen, als Deut. 19:19. Ps. 37:12. Spr. 30:32, enz. Maar hier is het in het goede genomen voor vlijtige, kloeke en vrome gedachten. Vgl. Zach. 8:15. Alzo is het woord mezimmah, gedachte, beide in het goede en in het kwade genomen. Zie Job 21 op vers 27.

41Te weten met mening om nog meer gewin voor haar huis te trekken. Vgl. Spr. 24:27.

42Dat is, van het gewin hetwelk zij van haar handwerk en koophandel geniet.

17Cheth. 43Zij gordt haar lendenen met kracht, en 44zij versterkt haar armen.

43Dat is, zij schikt zich met vlijt en kloekmoedigheid tot het werk. Zie Ex. 12 op vers 11.

44Dat is, zij maakt haar armen vaardig tot het werk, of (gelijk wij zeggen) zij stroopt haar armen op. Hier wordt van de lendenen en armen specialijk gewag gemaakt, omdat daarin de meeste kracht, nodig tot den arbeid, gelegen is.

18Teth. Zij 45smaakt dat haar koophandel 46goed is; 47haar lamp gaat des nachts niet uit.

45Dat is, oordeelt, gevoelt, bevindt en wordt gewaar. Versta dit van den smaak des harten. Vgl. Job 12 op vers 20. Ps. 34 op vers 9.

46Dat is, profijtelijk; alzo Jer. 5:25. 1 Kor. 7:1.

47Te weten omdat zij die lang in den nacht gebruikt.

19Jod. Zij steekt haar handen uit naar 48de spil, en haar handpalmen 49vatten het spinrok.

48Te weten waarmede zij haar garen draait. Anders: wervel.

49Te weten om dat bijwijlen te keren en haar vlas of wol daarvan te halen of te trekken. Men meent dat de oude manier van spinnen geschiedde niet met een wiel, maar gelijk nog heden veel met een spil en spinrok.

20Caph. Zij 50breidt haar handpalm uit tot den ellendige, en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.

50Te weten om die te helpen. Want zij is naarstig, niet alleen voor haar eigen huisgezin, maar ook om den armen mede te delen.

21Lamed. Zij vreest voor haar 51huis niet vanwege de 52sneeuw, want haar ganse huis is 53met dubbele klederen gekleed.

51Dat is, huisgezin. Alzo Spreuken 15, en terstond weder in ditzelfde vers.

52Versta hieronder allerlei soort van ongemak hetwelk uit de lucht komt.

53Dat is, met twee pak klederen. Anders: met scharlaken, dat is, niet alleen ter noodzakelijkheid, om de koude te weren, maar ook ter versiering dergenen die tot het huisgezin ener grote vrouw behoren. Sommigen verstaan door haar huis niemand dan haar man en haar kinderen. Niettemin alzo het schijnt dat het scharlaken in die landen redelijk gemeen is geweest, 2 Sam. 1:24, is het niet ongelofelijk dat enige dienaren en staatvrouwen zulker huisgezinnen die klederen mede gebruikt mogen hebben, en daarom nog veel meer voorzien waren van de andere klederen, die hen tegen den nood der koude dienden.

22Mem. Zij maakt voor zich 54tapijtsieraad; haar kleding is 55fijn linnen en 56purper.

54Zie Spr. 7 op vers 16.

55Zie Gen. 41 op vers 42.

56Dat is, een kleed dat van donkere of hoogrode of karmozijnen kleur is.

23Nun. Haar man is bekend in de 57poorten, als hij zit met de 58oudsten des lands.

57Dat is, rechthuizen. Zie Gen. 22 op vers 17.

58Dat is, de regeerders des lands, die gemeenlijk uit de ouden van jaren (immers van verstand) genomen worden. Zie 2 Kon. 23:1.

24Samech. Zij maakt 59fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den 60koopman 61gordels.

59Zie hiervan Richt. 14 op vers 12.

60Hebr. den Kanaäniet. Zie Job 40 op vers 25.

61Dewelke dienden in den oorlog, om daarmede als met een krijgsteken tot het gebruik der wapenen ontvangen te worden, 2 Kon. 3:21, om het zwaard daaraan te hangen, 2 Sam. 20:8, en om de leden des lichaams tot enig werk vaardig, vast en sterk te maken. Zie Ex. 12 op vers 11. Ef. 6:14. De gordel diende ook tot een sieraad des lichaams, Jes. 3 op vers 24.

25Ain. 62Sterkte en 63heerlijkheid zijn 64haar kleding; en 65zij lacht over 66den nakomenden dag.

62Dat is, kloekheid, dapperheid, vertrouwen op God en onversaagdheid des geestes.

63Dat is, sieraad van godzaligheid en eerlijke zeden.

64Dat is, daarmede is zij welvoorzien en gestoffeerd, en houdt zich daaraan vast, als aan een gewone en dagelijkse kleding. Vgl. Job 29 op vers 14.

65Dat is, zij is gerust, onbekommerd en zonder vrees ten aanzien van den toekomenden tijd, en dat door het gevoelen van Gods gunst en zegen, door een goede consciëntie en de orde die zij in haar huishouding gesteld heeft. Lachen is hier genomen voor onbevreesd zijn en verachten. Zie Job 5 op vers 22.

66Versta den toekomenden tijd, tegen denwelken zij zou mogen bezorgd zijn voor tegenspoed, gebrek of armoede. Anderen verstaan den tijd des ouderdoms, of des stervens, of den dag des toekomenden oordeels.

26Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid, en op haar tong is 67leer der goeddadigheid.

67Dat is, sprake van allen wél te willen doen, en vermaning om anderen daartoe op te wekken.

27Tsade. Zij beschouwt de 68gangen van haar huis, en het brood 69der luiheid eet zij niet.

68Dat is, hoe het in haar huis toegaat, hebbende acht op haar kinderen, op haar dienstvolk, op de werken die zij te doen hebben, en op de meubelen, mitsgaders middelen, die haar van haar man toevertrouwd zijn.

69Dat is, wat zonder eerlijken arbeid gekregen is. Vgl. Spr. 4 op vers 17.

28Koph. Haar 70kinderen 71staan op en roemen haar welgelukzalig; ook 72haar man, en hij prijst haar, zeggende:

70Of: zonen.

71Dat is, zijn bereid en vaardig om haar te prijzen; gelijk zij dat ook dadelijk volbrengen. Alzo is opstaan of zich opmaken zoveel als zich vaardig maken en begeven tot enig werk, Gen. 37:35. Ex. 2:17. Joz. 18:4. 1 Sam. 25:29, enz.

72Te weten, maakt zich op.

29Resch. 73Vele 74dochters hebben 75deugdelijk gehandeld, maar gij gaat die allen te boven.

73Dit zijn de woorden des mans en zijner zonen.

74Dat is, vrouwspersonen. Alzo Gen. 30:13. Luk. 23:28.

75Te weten in de huishouding. Alzo is het woord chail genomen Ruth 3:11 en boven, vers 10. Anders: hebben deugd gedaan, of: rijkdom vergaderd.

30Schin. 76De bevalligheid 77is bedrog, en de schoonheid 78ijdelheid, maar een vrouw 79die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.

76Versta de uiterlijke aangenaamheid en goede gratie, die enige vrouwspersonen over zich zouden mogen hebben. Zie Nah. 3:4.

77Hebr. leugen, of valsheid, te weten omdat zij bedrogen worden, die zich daarop als een vast goed verlaten, en omdat grote en grove ondeugden dikwijls daaronder schuilen.

78Dat is, vergankelijk en licht verdwijnende. Zie Job 15 op vers 31.

79Of: een vrouw van de vreze des Heeren, dat is, die met de vreze des Heeren begiftigd is.

31Thau. 80Geeft haar van 81de vrucht harer 82handen, en laat haar werken haar prijzen 83in de poorten.

80Iets in woorden geven, is prijzen, Jer. 13:16. Hij wil zeggen, dat men uit de vrucht harer handen stof nemen moet om haar te prijzen.

81Zie Spr. 1 op vers 31.

82Dat is, werken.

83Dat is, in de openbare vergaderingen des volks, die in de poorten plachten te wezen, waar men het gericht hield.

Einde der Spreuken van SÁLOMO.