PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 30.

Agur bekent zijn en aller mensen onwetendheid in Goddelijke zaken, buiten Gods Woord, vs. 1, enz. En verklaart dat de wijsheid, schepping en regering aller dingen is Gods des Vaders en Zijns Zoons, 4. Hij roemt de reinheid en volmaaktheid van Gods Woord, 5, 6. Zijn gebed om twee dingen, 7, 8, 9. Van een knecht het achterklappen bij zijn heer, 10. Vier kwade geslachten, 11, enz. Vier onverzadelijke dingen, 15, 16. Verachting der ouders, 17. Vier dingen, zwaar om te weten, 18, 19. Vier ondraaglijke dingen, 21, 22, 23. Vier kleine, maar wijze dieren, 24, enz. Vier, statelijk in hun gang, 29, 30, 31. Afstand en voortkoming van toorn, 32, 33.


De woorden van Agur

1DE woorden van 1Agur, zoon van Jake; een 2last. De man spreekt tot 3Ithiël, tot Ithiël en Uchal.

1Enigen verstaan door dezen naam Salomo zelven, vanwege het vergaderen zijner spreuken. Want de naam komt van een woord hetwelk betekent vergaderen en samenbrengen. Anderen verstaan dat Agur de naam is van een profeet, die de spreuken van dit hoofdstuk gesteld en aan de twee personen hierbij genaamd, toegeschreven heeft.

2Dat is, de lering. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 9 op vers 25, alwaar het betekent een profetisch dreigement; maar hier is het genomen voor allerlei goed onderwijs, waarmede de mens gesticht wordt.

3Dit houden sommigen voor namen of titels van onzen Heere Jezus Christus, van Welken gesproken wordt vers 4. Ithiël is zoveel als: God is met mij; komende ten naasten bij overeen met den Naam Immanuël, Jes. 7:14. Uchal, dat is, ik zal vermogen of kunnen. Anderen verstaan dat het namen zouden zijn van Agurs metgezellen of discipelen, of (gelijk enigen menen) zonen, die de volgende spreuken van hem zouden ontvangen hebben.

24Voorwaar, ik ben onvernuftiger 5dan iemand, en ik heb geen 6mensenverstand;

4De profeet begint zijn spreuken met een voorrede van de kleinheid en nietigheid zijns verstands, zowel om zichzelven maat te stellen in het onderzoeken van verborgen dingen, alsook om anderen te vermanen, dat zij de hoge materiën, die het verstand der mensen te boven gaan, niet curieuselijk moesten nazoeken, maar zich houden binnen de palen der nederige leerzaamheid.

5Agur, door het klein gevoelen dat hij van zichzelven heeft, maakt zich ten aanzien van hoge en diepgrondige kwesties geringer dan enig mens.

6Te weten niet zoals het nu is, maar zoals het in Adam geschapen was.

3En ik heb 7geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der 8heiligen gekend.

7Te weten dat ik zo hoge dingen zou kunnen begrijpen.

8Zie Job 15:15 en de aant. Anders: zou ik dan de wetenschap der heiligen weten?

49Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? a10Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft 11de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al 12de einden der aarde gesteld? Hoe is 13Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet?

9Het is zoveel alsof hij zeide: Wie is de Wijsheid Gods en de Kracht Gods, dan Gods eniggeboren Zoon, de Messias, in Welken alle schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn? Vgl. Spr. 8:22-32. 1 Kor. 1:24. Kol. 2:3. En zie wijders deze zelfde woorden op den Heere Christus alleen geduid Joh. 3:13. Ef. 4:9, 10.

10Dan God de Vader en Zijn eniggeboren Zoon, zonder uit te sluiten den Heiligen Geest, Die van Hen Beiden uitgaat en de Geest des Vaders en des Zoons is? Vgl. Joh. 1:3. Hebr. 1:3, enz.

11Versta de bovenwateren, dat is, de wolken, die God alleen in de lucht houdt hangende, alsof zij in een kleed besloten waren, hetwelk Hij losmaakt en ontvouwt naar Zijn welbehagen.

12Te weten dat zij in het midden der lucht op haar eigen gewicht gevestigd staan.

13Te weten van God den Vader en van Zijn eeuwigen Zoon (vgl. Ps. 2:7; 80:16. Jes. 9:5), Welker Naam (dat is, eeuwig Goddelijk Wezen) geen creatuur kan begrijpen. Zie Ex. 3:13, 14. Richt. 13:17, 18.

a Job 38:4. Ps. 104:3. Jes. 40:12.

5b14Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is 15een Schild dengenen die op Hem betrouwen.

14Versta het Woord Gods, ons in de Heilige Schrift geopenbaard, inhoudende de leer die wij geloven, en de geboden die wij nakomen moeten, zonder ons al te zeer te bekommeren met de verholenheden, die God voor Zichzelven behouden heeft en die ons verstand te boven gaan, Deut. 29:29.

15Vgl. Gen. 15:1 en de aant.

b Ps. 12:7; 18:31; 19:9; 119:140.

6c16Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt.

16Hij verbiedt niet om iets af te doen van de woorden Gods, niet omdat zulks geoorloofd is; want dat is mede verboden, Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:19; maar omdat de mensen meest tot toedoen genegen zijn, en dat onder den schijn van goede uitlegging en uitzonderlijke heiligheid.

c Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:18.

7Twee dingen heb ik van 17U begeerd; onthoud ze mij niet, 18aleer ik sterf:

17Namelijk, o God.

18Dat is, aleer ik scheid uit dit vergankelijke leven; in hetwelk des mensen ziel den zondigen aard altijd onderworpen is en zijn lichaam de tijdelijke nooddruft behoeft.

819IJdelheid en 20leugentaal 21doe verre van mij; 22armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het 23mij bescheiden deel,

19Versta alle wangeloof, dwaling en valsheid in de leer. Alzo is het woord genomen Klgld. 2:14. Ez. 12:24; 13:6, 7. Zach. 10:2.

20Versta allerlei valsheid, huichelarij, bedrog, vleiing, misleiding, snoodheid en verkeerdheid in het leven. Alzo Ps. 4:3; 62:5. Spr. 19:22; 23:3.

21Te weten door de verlichting en heiligmaking Uws Geestes. Dit is het eerste dat hij begeert.

22Dit is de tweede begeerte.

23Zie Job 23 op vers 12.

9Opdat ik 24zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den 25Naam mijns Gods aantaste.

24Dat is, vol zijnde van de bezitting van grote middelen en dartel van het overdadig misbruik derzelve. Vgl. vers 22. Deut. 31:20; 32:15. Neh. 9:25, 26.

25Te weten door ijdel misbruik deszelven, of vals eedzweren om goed te vergaderen of dieverij te loochenen; of door murmurering tegen God, omdat Hij mij met armoede bezoekt.

1026Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet 27vloeke en gij 28schuldig wordt.

26Dat is, beschuldig hem niet lichtvaardiglijk en buiten zijn schuld. Zie Ps. 101 op vers 5.

27Dat is, wraak over u van God begere, Die de arme verdrukte mensen beloofd heeft voor te staan, Ex. 22:23; maar de beschuldiging voor het gerecht gedaan zijnde, heeft hij niet te vrezen, Spr. 26:2, maar ook zegen te verwachten, 2 Sam. 16:12.

28Dat is, niet alleen overtuigd van uw zonde, maar ook daarover van God gestraft wordt. Vgl. Gen. 42:21. Lev. 4:22. Num. 5:6, 7.

1129Er is een 30geslacht dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder 31niet zegent;

29De profeet verhaalt hier en in de volgende drie verzen enige soorten van zondaren die zeer gruwelijk zijn voor God.

30Dat is, een aard of soort van mensen; alzo Deut. 1:35; 32:5. Ps. 14:5, en hier in de volgende vss. 12, 13, 14.

31Dat is, ook zal vervloeken. Hetzelfde dat verhaald was, wordt wederom vernieuwd met loochening van het tegendeel van hetgeen dat verhaald was. Alzo Deut. 33:6. Jes. 38:1, enz.

12Een geslacht dat rein 32in zijn ogen is, en van zijn 33drek niet gewassen is;

32Dat is, in zijn eigen gevoelen en oordeel. Vgl. Job 18:3 en zie de aant. Versta hier de schijnheiligen en geveinsden, die zich gelaten zuiver van zonden te zijn, of immers zeer weinig daarmede besmet in vergelijking met anderen.

33Dat is, zonden, dewelke hier genaamd worden met een woord hetwelk betekent de mest, die door den kamergang uitgeworpen wordt. Alzo Jes. 4:4.

13Een geslacht d34welks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn;

34Versta hovaardige mensen, die veel gevoelen van zichzelven, eenieder verachten en over het hoofd zien willen. Zie Spr. 6 op vers 17.

d Spr. 6:17.

14eEen geslacht 35welks 36tanden zwaarden en welks 37baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen 38te verteren.

35Versta in het gemeen, die geheel wreed en zonder medelijden zijnde, hun aanzien en vermogen misbruiken om de kleinen te vernielen; als daar zijn de achterklappers, faamrovers en lasteraars; insgelijks die met geweld de ellendigen verdrukken; mitsgaders de gierigaards, die hun naaste door bedrieglijken handel verdrukken of door woeker uitzuipen.

36Vgl. Ps. 57:5.

37Zie Job 29 op vers 17.

38Dat is, te verslinden en te vernielen. Zie Ex. 15:7 en de aant. Deut. 32:42. 2 Sam. 2:26.

e Spr. 12:18.

1539De 40bloedzuiger heeft twee 41dochters: 42Geef, geef. Deze 43drie dingen worden niet verzadigd, ja, 43vier zeggen niet: Het is genoeg:

39Door gelijkenissen wordt hier nu afgemaald de onverzadelijke begeerlijkheid dergenen die in het voorgaande vers zijn voorgesteld geweest.

40Versta een dikken waterworm, anders ook echel genaamd, die in poelen en moerassen is, hebbende een scherp tongetje, in twee takken gekliefd, waarmede hij aan een lichaam gevoegd zijnde, deszelfs vel doornijpt, en dan zoveel bloed intrekt dat hij vanzelf daarvan afvalt, zijnde de lust wel niet verzadigd, maar het lichaam zo opgevuld, dat het niet meer vermag. De gelijkenis is wel te verstaan.

41Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk dochters, maar het is ook voor takken genomen, omdat zij als dochters zijn van den stam waaruit zij voortkomen, Gen. 49:22. Versta hier het gespleten tongetje, waarvan in de voorgaande aant. gemeld is.

42Dat is, van welke elkeen zegt: Geef of breng, of die beide zo genaamd mogen worden, om hun onverzadelijkheid daarmede uit te drukken.

43. 43Zie Spr. 6 op vers 16.

1644Het graf, 45de gesloten baarmoeder, de 46aarde die van water niet verzadigd wordt, en het 47vuur 48zegt niet: Het is genoeg.

44Vgl. Spr. 1:12; 27:20.

45Hebr. de sluitmoeder baarmoeder, dat is, de gesloten en onvruchtbare baarmoeder. Zie Gen. 20 op vers 18. De Israëlitische vrouwen waren in dien tijd overmatig begerig om kinderen te krijgen. Zie Gen. 30:1, 23, met de aantt.

46Te weten de dorre en zandige aarde. Want hoewel zij zeer bevochtigd wordt, zo wordt zij nochtans in korten tijd weder zo dorstig, dat zij niet schijnt bewaterd geweest te zijn.

47Dat nimmermeer moede is van branden, hoeveel brandbare stof ook daar ingeworpen wordt.

48Vgl. Job 14:7 en de aant.

17Het 49oog dat den vader bespot of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de 50raven der beek uitpikken; en des arends jongen zullen het eten.

49Het oog wordt voornamelijk in deze straf vermeld, omdat daarin meest zich openbaren de tekenen van spot, spijt, verachting en kwaadwilligheid.

50Dat is, die zich omtrent de beken, rivieren en waterstromen houden, om aldaar te drinken of haar aas te zoeken van de dode lichamen en andere dingen die daar dikwijls in drijven. Anders: de raven des dals of der vallei, hoedanig daarna was het dal van Hinnom, waar somtijds vele dode lichamen en andere vuiligheden lagen, 2 Kon. 23:10. De zin is, dat de moedwillige kinderen die hun ouders bespotten, eindelijk aan een galg geraken, of onbegraven den vogels tot een aas plegen voorgeworpen te worden.

18Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet:

19De 51weg van een 52arend in den hemel, de 53weg van een slang op een rotssteen, 54de weg van een schip 55in het hart der zee, en de 56weg van een man bij een maagd.

51Dat is, de manier van doen. Zie Spr. 6 op vers 6.

52Van dezen is de manier van doen wonderbaar, omdat hij tezamen zeer snellijk en hoog opvliegt. Anders: omdat hij met zijn vliegen de lucht scheurende en doorsnijdende, nochtans daarin geen spoor noch litteken nalaat.

53Die wonderlijk is, omdat zij zonder voeten haastelijk kruipt en klimt op gladde rotsen. Anders: omdat zij op de rots waarop zij kruipt, geen groeve maakt, en geen slijm achter zich laat, gelijk de waterslangen, noch pluimen, gelijk de vogels, noch mest, gelijk meest alle andere gedierten.

54Die wonderlijk is, omdat een schip in het midden der zee, nu in een diepen afgrond nederdaalt en daarna weder opklimt, zonder om te vallen en te verzinken. Anders: omdat het wel in een stil water een streek achter zich nalaat, maar die haastelijk verdwijnt, en ook zo niet kan gespeurd worden in het hart van de zee, uit oorzaak der grote baren en golven, die de schepen op- en nederdrijven.

55Dat is, in het midden der zee. Zie Spr. 23 op vers 34.

56Die wonderbaar is, zowel om de zeldzame verbinding zijns harten met de maagd, alsook om de wonderlijke middelen die hij gebruikt om haar te genieten.

2057Alzo is de weg van een overspelige vrouw: 58zij eet en 59wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht.

57Dat is, zo wonderbaar of verborgen als de vier voorverhaalde dingen, te weten om de grote boosheid en behendigheid die zij weet te gebruiken, zowel in het plegen van haar onkuisheid, als in het ontschuldigen en bedekken derzelve.

58Zij geniet de onkuise bijslaping. Vgl. Spr. 9:17; 20:17.

59Dat is, zij gelaat zich van geen kwaad te weten, alsof zij een van de allereerbaarsten was.

21Om 60drie dingen ontroert zich 61de aarde, ja, om vier die zij niet dragen kan:

60Vgl. Spr. 6 op vers 16.

61Dat is, de inwoners der aarde. Vgl. Gen. 41:30 en de aant.

22Om een knecht, als 62hij regeert; en 63een dwaas, als 64hij van 65brood verzadigd is;

62Dat is, een aanzienlijken staat en waardig ambt bedient, waardoor hij grote macht krijgt, dewelke hij misbruikt tot verdrukking van anderen en zijn eigen verderf.

63Zie 1 Sam. 25 op vers 25.

64Zie op vers 9.

65Dat is, allerlei goed, hetwelk dient tot onderhouding van dit tijdelijke leven. Zie Spr. 4 op vers 17.

23Om een 66hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als 67zij erfgename is van haar vrouwe.

66Versta een vrouw die van eenieder gehaat wordt en waardig is gehaat te worden, om haar kwade manieren en boze geaardheden. Want getrouwd zijnde, is zij onverdraaglijk voor haar man, kinderen, dienstvolk, geburen, enz. Sommigen verstaan door deze gehate de vrouw van een man, die haar onder andere vrouwen, dewelke hij naar het gebruik van dien tijd tegelijk had, eerst minst, maar daarna meest beminde, waardoor zij voor haar metgezellinnen onverdraaglijk werd.

67Dat is, als zij met haar meester trouwt na het overlijden van haar vrouwe. Hebr. als zij haar vrouwe erft. Vgl. Richt. 11:23, 24.

24Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve 68zijn wijs, 69met wijsheid welvoorzien:

68Dat is, zijn vernuftig, hetwelk zij bewijzen door enige werken, die zij uit nature doen, waardoor de mensen behoren opgewekt te worden tot verscheidene deugden.

69Hebr. wijs gemaakt, dat is, met wijsheid voorzien en begiftigd, te weten van God, Die dezelve door het werk der schepping in hun natuur ingestort heeft.

25De mieren zijn 70een onsterk volk, evenwel fbereiden zij in den zomer haar 71spijze;

70Dat is, een soort van onredelijke dieren. Alzo in het volgende vers. Aangaande de toe-eigening van dit voorbeeld gepast op de mensen, zie Spr. 6:6, enz.

71Hebr. brood.

f Spr. 6:8.

2672De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun 73huis in den 74rotssteen;

72Zie Lev. 11 op vers 5, en van hetzelfde gedierte Deut. 14:7. Ps. 104:18. Anders: bergmuizen of beermuizen; omdat het konijn hier te lande in de steenrotsen zijn holen niet heeft.

73Dat is, hol of nest. Vgl. Job 8:14. Ps. 84:4; 104:17.

74Te weten met aarde en zand vermengd.

27De sprinkhanen hebben geen koning, nochtans gaan zij alle uit, 75zich verdelende in hopen;

75Dat is, gelijk in slagorde te velde trekkende, opdat zij hun benden en kracht bijeenhoudende, te vreselijker zijn zouden en van hun weide niet afgedreven worden. Anders: tezamen vergaderd, of: ineenverzameld; of: zij gaan alle schietende uit, of: alle gelijk een pijl, of: alles doorsnijdende, dat is, vermalende, afetende.

28De 76spinnenkop grijpt met 77de handen, en is 78in de paleizen der koningen.

76Anders: aap.

77Versta haar poten, die zij gebruikt niet alleen om daarop te gaan, maar ook om daarmede haar net te maken en daarin vliegen en muggen te vangen.

78Te weten alwaar haar meeste gevaar is om verjaagd of gedood te worden, en met meerdere vrees om haar werk te doen.

2979Deze drie maken een goeden tred, 80ja, vier zijn er die een goeden gang maken:

79Na het verhaal van vier kleine, zwakke en vreesachtige creatuurtjes, worden hier nu voorgesteld vier grote, sterke en onversaagde schepselen, ons vermanende tot kloekheid in onze beroeping.

80Vgl. deze manier van spreken met Job 5:19 en de aantt.

30De 81oude leeuw, 82geweldig onder de gedierten, die 83voor niemand zal wederkeren;

81Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een leeuw, die bij den groten ouderdom ook groten moed heeft. Vgl. Spr. 5 op vers 11.

82Dat is, de geweldigste der gedierten. Alzo Joz. 14:15 groot onder de Enakieten, dat is, de grootste der Enakieten. Insgelijks Hoogl. 1:8 schone onder de vrouwen, dat is, de schoonste der vrouwen.

83Hebr. van aller of van alle aangezicht, dat is, voor niemand zal wederkeren, te weten noch voor mensen, noch voor beesten, die hem tegenkomen.

31gEen 84windhond van goede lendenen; of een 85bok; en een koning die niet tegen te staan is.

84Het woord heeft zijn oorsprong van het Hebreeuwse zarah, dat is, spreiden, of, als anderen menen, van het Chaldeeuwse zeraz, dat is, opschorten, opschikken; en daarom wordt daarbij verstaan een dier dat van zichzelf moedig, wél in het lijf en op de benen is en vaardig tot zijn werk, hetwelk anderen menen op het paard wel te passen. Zie Job 39:22. Anderen vertalen het met een haan of luipaard van goede lendenen.

85Die zeer trots, moedig en met een opgeheven hoofd gaat voor zijn kudde. Het Griekse rijk, hetwelk het Perzische ten onder gebracht heeft, wordt bij een bok vergeleken, Dan. 8:3, enz.

g Job 39:22.

32Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u 86te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de h87hand op den mond!

86Te weten tot gramschap, waarvan in het volgende vers, hetwelk aan dit vers hangt, gesproken wordt.

87Dat is, bedwing u, en wacht u te zeggen, veelmin te doen, het kwaad dat gij voorhadt, en ontschuldig uw voorgaanden toorn niet. Zie Job 21 op vers 5.

h Job 21:5.

33Want de 88drukking der melk brengt boter voort, en de 89drukking van den neus brengt bloed voort, en de 90drukking des toorns brengt twist voort.

88Dat is, de karning.

89Dat is, de harde snuiting.

90Dat is, de ontsteking des toorns, te weten zowel desgenen die iemand door toorn tot toorn verwekt, als desgenen die tot toorn verwekt wordt.