PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 3.

Vermaan tot bewaring van de geboden der wijsheid, vs. 1, enz. Insgelijks tot vertrouwen op God en Zijn raad, met waarschuwing voor eigen wijsheid, 5. Tot des Heeren vreze, 7. Tot milddadigheid aan des Heeren dienaars en armen, 9, 27. Tot geduld in kastijding, 11. Van de gelukzaligheid die de wijsheid medebrengt, haar dierbaarheid, hoogwaardigheid en grote nuttigheid, 13. Kwade praktijken, 29. Twistgierigheid, 30. Onverduldigheid, 31. Den vervloekten toestand der goddelozen, spotters en zotten, 33.


De zegen der wijsheid

1MIJN zoon, vergeet mijn 1wet niet, maar uw hart beware mijn geboden.

1Of: leer; te weten waardoor ik u leer en onderwijs om uw leven wel aan te stellen. Zie Spr. 1 op vers 8.

2aWant 2langheid van dagen, en jaren van leven, en 3vrede zullen zij u 4vermeerderen.

2Dat is, een groten ouderdom en een veeljarig leven. Alzo vers 16. Deut. 30:20. Job 12:12. Ps. 21:5; 91:16. Spr. 4:10; 9:11.

3Dat is, welstand naar ziel en lichaam. Zie Gen. 37 op vers 14.

4Alzo Spr. 9:11. Hebr. eigenlijk: toedoen, hetwelk hier zoveel is als vermenigvuldigen.

a Deut. 8:1; 30:20.

35Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bbind 6ze 7aan uw hals, 8schrijf ze op de tafel uws harten.

5Dit kan men verstaan van de goedertierenheid en trouw van God, zodat het zou zijn een bevel, vermanende den mens daaraan vast te hangen, met een belofte dat Hij hen behouden zou. Zie op vers 25. Anderen verstaan dit van de weldadigheid en trouw die eenieder jegens zijn naaste bewijzen moet.

6Te weten de geboden Gods, waarvan in het eerste vers gesproken is. Of: de goedertierenheid en trouw, dat is, de beloften Gods daarvan.

7Te weten als een sieraad of keten, als Spr. 1:9, en om die altijd voor ogen te hebben. Zie vers 21. Spr. 6:21. Vgl. Ex. 13:9. Deut. 6:8.

8Dat is, druk ze diep in het binnenste uws verstands, opdat zij nimmermeer uit uw memorie vergaan. Alzo Spr. 7:3. Jer. 17:1. 2 Kor. 3:3.

b Ex. 13:9. Deut. 6:8.

4En 9vind 10gunst en goed 11verstand in de ogen Gods en der mensen.

9Het is weder een bevel begrijpende een sterke belofte, gelijk in het begin van het voorgaande vers. Het bevel is: poog genade te vinden, enz. De belofte is: gij zult God en den vromen mensen aangenaam zijn, en een gezonde kennis hebben van wel te leven.

10Of: genade, dat is, aangenaamheid, waardoor men iemand behaaglijk is. Alzo Gen. 39:21. Ps. 45:3. Spr. 1:9; 11:16; 22:11. Pred. 10:12. Luk. 2:52.

11Zie Spr. 1 op vers 3.

5Vertrouw op den HEERE 12met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet.

12Vgl. Deut. 6:5. 1 Kon. 2:4 en de aant.

6cKen Hem 13in al uw wegen, en Hij zal uw paden 14recht maken.

13Dat is, in al hetgeen dat gij voorneemt, aangrijpt, spreekt, doet en laat. Zie Gen. 6 op vers 12. In denzelfden zin is terstond in dit vers het woord paden genomen.

14Dat is, stieren naar Zijn wet en u recht daarnaar leiden, opdat gij tot het gewenste einde uws levens moogt geraken. Vgl. Spr. 11:5; 15:21.

c 1 Kron. 28:9.

7dZijt niet wijs 15in uw ogen; vrees den HEERE en wijk van het kwade;

15Dat is, in uw eigen gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13 op vers 5. Job 18 op vers 3.

d Rom. 12:16.

8Het zal een medicijn 16voor uw navel zijn, en een 17bevochtiging voor uw beenderen.

16Het is een manier van spreken bij gelijkenis genomen van de kinderkens, welker navels met grote voorzichtigheid moeten behandeld en verzorgd worden; en ook van de volwassenen, die aldaar week en zwak zijn en dikwijls medicijn van node hebben. De zin is, dat men de vreze Gods hebbende, ten aanzien van het geestelijke leven der ziel gans welvaren en in goede sterkte wezen zal.

17Een andere gelijkenis genomen van de beenderen des lichaams, dewelke met goed merg vervuld moeten worden tot onderhouding van de krachten des mensen. Alzo heeft ook de ziel haar sterkte van de kennis en vreze des Heeren. Vgl. Job 21:24.

9eVereer 18den HEERE van uw goed, en van de 19eerstelingen van al uw inkomst,

18Te weten in Zijn dienaren, de priesters en Levieten; insgelijks in de weduwen, wezen en armen, door dien van uw middelen mede te delen, Ex. 23:19. Deut. 26:2, 3, enz.

19Zie van deze Ex. 22:29, 30. Lev. 2:12; 23:17.

e Ex. 23:19; 34:26. Deut. 26:2. Mal. 3:10. Luk. 14:13.

10fZo zullen uw schuren met 20overvloed vervuld worden, en uw perskuipen van most 21overlopen.

20Hebr. verzaadheid, dat is, met overvloed van vruchten, waarmede de mensen verzadigd kunnen worden. Zie Gen. 41:29 en de aant. Insgelijks Pred. 5:11.

21Hebr. doorbreken.

f Deut. 28:8.

11gMijn zoon, verwerp 22de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn 23kastijding;

22Dit woord betekent wel de onderwijzing die geschiedt met woorden, maar het wordt hier ook voor dadelijke straffen genomen. Zie Spr. 7 op vers 22. Alzo ook het woord tuchtigen, Spr. 9:7. Zie de aant.

23Dit woord is ook niet alleen voor woordstraf genomen, als Spr. 15:31, 32; 28:23, maar ook voor dadelijke straf, als hier en Ps. 73:14; 149:7. Hos. 5:9. Alzo het woord bestraffen, Ps. 6:2.

g Job 5:17. Hebr. 12:5.

12hWant de HEERE kastijdt dengene dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon in denwelken hij een 24welbehagen heeft.

24Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 24 op vers 23.

h Openb. 3:19.

13Welgelukzalig is de mens die wijsheid 25vindt, en de mens die verstandigheid 26voortbrengt.

25Hebr. gevonden heeft, dat is, doorgaans vindt; daarom staat ook het volgende woord naar den oorspronkelijken tekst in den toekomenden tijd. Het woord vinden schijnt te zien op het zoeken en naspeuren der wijsheid, waarvan gesproken is Spr. 2:4. Zie de aant.

26Of: uithaalt, te weten als uit een verborgen plaats, en dienvolgens die met groten arbeid bekomt.

14iWant haar 27koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het 28uitgegraven goud.

27Dat is, de waar of het goed dat bij de wijsheid te vinden is; alzo wordt het Hebreeuwse woord van enigen genomen, Spr. 31:18. Jes. 23:18. Anders: hantering of handeling, dat is, naspeuring, waardoor zij gezocht, gevonden en gekregen wordt; alzo hantering van zilver, dat is, handel waardoor het zilver verkregen wordt.

28Versta zeer fijn goud, zo mogelijk genaamd omdat het uit de aarde gegraven wordt. Dezelfde naam is Ps. 68:14. Spr. 8:10, 19; 16:16. Zach. 9:3.

i Job 28:15. Ps. 19:11. Spr. 8:11, 19; 16:16.

15kZij is kostelijker dan 29robijnen; en 30al wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken.

29Zie Job 28 op vers 18.

30Hebr. al uw lusten zullen met haar niet vergeleken worden; dat is, al wat gij zoudt kunnen wensen, is van zulke waarde niet, dat het bij haar zou kunnen vergeleken worden; alzo Spr. 8:11.

k Spr. 8:11.

1631Langheid der dagen 32is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer.

31Zie op vers 2.

32De wijsheid wordt hier vergeleken bij een vrouw die in groten overvloed allerlei goederen uitdeelt dengenen die haar volgen en gehoorzamen. Onder de tijdelijke goederen zijn ook de eeuwige begrepen.

17Haar 33wegen zijn wegen der lieflijkheid, en al haar paden 34vrede.

33Dat is, al wat zij voorschrijft te geloven en te doen. Versta ook alzo het volgende woord paden.

34Dat is, welstand en gelukzaligheid, naar ziel en lichaam, als vers 2. De zin is, dat deze door de wijsheid verkregen wordt.

1835Zij 36is een boom des levens dengenen die haar aangrijpen, en elkeen die haar vasthoudt, wordt welgelukzalig.

35Te weten de wijsheid. Zie vers 13.

36Dat is, als een boom des levens, gevende het leven en de volle genoegzaamheid dengenen die van haar vruchten eten, dat is, die haar onderwijzing ontvangen. Vgl. Gen. 2:9; 3:22. Insgelijks Spr. 11:30; 13:12; 15:4.

19De HEERE heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid 37bereid.

37Dat is, sierlijk opgeschikt, heerlijk toegemaakt en ordentelijk samengepast. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Job 31:15.

20Door Zijn wetenschap zijn de 38afgronden lgekloofd, en de wolken druppen dauw.

38Versta zeeën, en voorts fonteinen, waterwellen, rivieren en allerlei soorten van stromen die uit de diepte der aarde als met derzelver verscheuring uitspuiten en voortkomen.

l Gen. 1:9, 10.

21Mijn zoon, 39laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar 40de bestendige wijsheid en 41bedachtzaamheid.

39Te weten de wijsheid, verstandigheid en wetenschap, van dewelke in de twee voorgaande verzen gesproken is. Anders: de wet en de geboden, waarvan zie vers 1 van dit hoofdstuk.

40Zie van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Spr. 2 op vers 7.

41Zie Spr. 1 op vers 4.

22Want zij 42zullen het leven voor uw ziel zijn, en een 43aangenaamheid voor uw hals.

42Dat is, uw ziel het leven toebrengen.

43Dat is, een versiersel dat u zal aangenaam maken voor God en alle vromen. Vgl. Spr. 1:9 en de aant.

23Dan zult gij 44uw weg mzeker wandelen, en gij zult 45uw voet niet stoten.

44Dat is, in uw voornemen, doen en laten, vast gaan. Alzo Spr. 10:9, en vgl. Spr. 28:18. Jes. 40:31.

45Dat is, in het gevaar niet vallen van uzelven te beschadigen. Anders: en uw voet zal zich niet stoten. Vgl. Ps. 91:12. Voet voor den mens zelven. Alzo Ps. 31:9. Spr. 7:11. Jes. 52:7.

m Ps. 37:24; 91:11, 12.

24nZo gij 46nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen.

46Te weten om te slapen.

n Lev. 26:6. Job 11:19. Ps. 3:6; 4:9; 91:5, 6.

2547Vrees niet 48voor haastigen schrik, noch voor de 49verwoesting 50der goddelozen als zij komt.

47Het is een bevel, inhoudende een belofte, als vss. 3, 4. Insgelijks Spr. 4:4; 7:2; 9:6. Zie Ps. 37 op vers 3. Daarom vertalen sommigen deze woorden aldus: Gij zult niet vrezen voor een haastige verschrikking, enz. Maar met de overzetting die in den tekst is, komt het Hebreeuwse woordje al beter overeen. De zin is, dat de liefhebbers der wijsheid niet zullen behoeven te vrezen voor, enz.

48Hebr. van schrik haastelijk, dat is, die haastig is, of onverwacht komt. Alzo Spr. 15:24 van de hel of het graf onder of beneden, dat is, dat onder of nederwaarts is.

49Zie Ps. 35 op vers 8. Spr. 1 op vers 27.

50Dat is, die de goddelozen onder de vromen zoeken aan te richten; of liever: die den goddelozen door Gods rechtvaardig oordeel overkomen zal.

26Want de HEERE 51zal met uw 52hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren 53van gevangen te worden.

51Dat is, Hij zal Zich door u, als gij op Hem hoopt, vinden laten, om uw hoop, waardoor gij op Zijn hulp wacht, niet ijdel te laten wezen. Anders: zal u tot Hoop wezen.

52Zie het Hebreeuwse woord zo genomen Job 4:6 en de aant.

53Hebr. van den vang, te weten waardoor gij in het geweld der goddelozen zoudt mogen komen en van die verdrukt worden.

2754Onthoud 55het goed van 56zijn meesters niet, 57als het in het vermogen uwer hand is te doen.

54Dit is een algemene spreuk, verbiedende het weldoen aan iemand na te laten of te verhinderen.

55Versta het lichamelijke of geestelijke goed.

56Versta door dezen, wien men enig goed schuldig is, óf naar de burgerlijke, óf naar de Goddelijke en natuurlijke wet. De burgerlijke wet is, dat men een ander moet geven wat hem toekomt, uit kracht van samenhandeling; de Goddelijke en natuurlijke, dat men geven moet uit plicht van de algemene liefde en mededogendheid. Dienvolgens zijn hier door het woord meesters ook de armen te verstaan, overmits de rijken hun als rentmeesters en uitdelers van God gegeven zijn, om denzelven van hun middelen mede te delen. In welk opzicht de aalmoezen gerechtigheid genaamd worden, Dan. 4:27.

57Dat is, als God u het middel heeft gegeven, óf in het burgerlijke om uw naaste te voldoen, óf in het Goddelijke en natuurlijke om den armen wel te doen. De zin is, dat beide die plichten in zulke gelegenheid niet moeten uitgesteld worden. Anders: ofschoon het in het vermogen uwer hand ware dat te doen, te weten iemand hetgeen dat hem toekomt te onthouden.

28Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal 58ik geven; dewijl het bij u is.

58Namelijk wat gij hem enigszins schuldig zijt, en wat hij van u begeert en gans van node heeft, Lev. 19:13. Deut. 24:14. Insgelijks Gal. 6:10. Jak. 2:15, 16.

2959Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij 60met vertrouwen bij u woont.

59Het Hebreeuwse woord betekent hier iets stilzwijgend en heimelijk bedenken, voorhebben en beramen; hetwelk óf in het kwade, óf in het goede kan gezegd worden. Hier is het te nemen in het kwade, als ook Spr. 6:14, 18, elders ook in het goede, als Spr. 14:22.

60Dat is, gerustelijk en zonder enig kwaad vermoeden van u te hebben. Anders: op trouw.

3061Twist met een mens niet zonder oorzaak, 62zo hij u geen kwaad gedaan heeft.

61Te weten noch in het gericht, noch buiten hetzelve.

62Want zo hij dat gedaan heeft, is het geoorloofd zijn recht te vervolgen door middel van de overheid, of hem tot schuldbekentenis te brengen door den kerkenraad of andere private vermaning, en dat zonder wraakgierigheid en lastering, Ex. 22:8. Matth. 18:15, 16, 17. 1 Kor. 6:4. Ef. 4:26.

31o63Zijt niet nijdig over een 64man des gewelds, en verkies 65geen van zijn wegen.

63Zie Ps. 37 op vers 1.

64Dat is, die met geweld omgaat en overlast pleegt, en daardoor groot, rijk en verheven wordt. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 22:49. Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7.

65Hebr. niet al zijn wegen, dat is, geen derzelve. Zie 1 Kon. 11 op vers 34.

o Ps. 37:1; 73:3. Spr. 23:17.

32Want de 66afwijker 67is den HEERE een gruwel, maar Zijn p68verborgenheid is met de oprechten.

66Dat is, die afwijkt van den rechten weg.

67Hebr. is des Heeren gruwel, dat is, dien God voor een gruwel houdt. Alzo Spr. 11:1, 20; 12:22; 15:9; 16:5, enz. Zie Deut. 17 op vers 1. Elders wordt iets gezegd te zijn een gruwel voor het aangezicht des Heeren, Deut. 24:4; of: een gruwel den Heere, Jes. 1:13. De zin is enerlei. Alzo: een gruwel is den mens, Spr. 24:9.

68Dat is, Zijn allerdiepste genade en goedwilligheid in den Messias. Zie Ps. 25 op vers 14.

p Ps. 25:14.

33qDe vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen, maar de woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen.

q Lev. 26:14. Deut. 28:15. Mal. 2:2.

3469Zekerlijk, rde spotters zal Hij bespotten, maar den 70zachtmoedigen zal Hij genade geven.

69Anders: Zo Hij de spotters bespot, Hij zal ook den zachtmoedigen genade geven.

70Zie Ps. 22 op vers 27.

r Jak. 4:6. 1 Petr. 5:5.

35De wijzen zullen eer beërven, maar elkeen der zotten 71neemt schande op zich.

71Dat is, neemt de schande voor zijn deel mede. Of: de schande neemt de dwazen weg, dat is, maakt hen en al hun verwachting teniet. Of: schande verhoogt de zotten.